Rekestnummer A 2005/1

Datum
Instantie
BGH (concl. A-G)
Merk
EUROPOLIS
Depotnummer
Deposant
BOVEMIJ VERZEKERINGEN N.V.
Tekst
Zaak A 2005/1
 
Bovemij Verzekeringen N.V. tegen Benelux-Merkenbureau
 
BENELUX GERECHTSHOF
 
Uitspraak: 17.02.2006
Zaak A 2005/1
 
Bovemij Verzekeringen N.V.
 
tegen
 
Benelux-Merkenbureau
 
Conclusie van de Avocaat-Generaal L. Strikwerda (stuk A 2005/1/6)
 
Korte beschrijving van de zaak
 
1.         Op 28 mei 1997 heeft Bovemij Verzekeringen N.V., hierna: Bovemij, bij het Benelux-Merkenbureau, hierna: het BMB, onder nummer 894315 het tegen EUROPOLIS gedeponeerd als woordmerk voor de volgende klassen van diensten:
Kl. 36 Verzekeringen; financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij en handel in onroerende goederen.
Kl. 39 Transport; verpakking en opslag van goederen; organisatie van reizen.
 
2.         Bij brief van 31 oktober 1997 heeft het BMB Bovemij laten weten de inschrijving van het depot voorlopig te weigeren. Als reden heeft het BMB opgegeven:
 
"Het tegen EUROPOLIS is samengesteld uit het gangbare voorvoegsel EURO (voor Europa) en de soortnaam POLIS en is uitsluitend beschrijvend voor de in de klassen 36 en 39 genoemde diensten met betrekking tot een polis in Euro(pees) verband. Derhalve mist het teken ieder onderscheidend vermogen, zoals bedoeld in art. 6 bis, eerste lid onder a van de eenvormige Beneluxwet op de merken (...)."
 
3.         Bij brief van 14 april 1998 is namens Bovemij bezwaar gemaakt tegen de voorlopige weigering door het BMB van de inschrijving van het depot. In de brief wordt aangevoerd dat het teken sinds 1988 rechtmatig in het economisch verkeer wordt gebruikt als merk door Europolis B.V., een dochtervennootschap van (thans) Bovemij. Ter onderbouwing van haar stelling heeft Bovemij drie brochures van Europolis B.V. betreffende fietsverzekeringen overgelegd, met het aanbod om zo nodig aanvullend bewijsmateriaal toe te zenden.
 
4.         Bij brief van 5 mei 1998 heeft het BMB laten weten in het bezwaar van Bovemij geen aanleiding te zien zijn voorlopige weigering te herzien. Aan het eerder ingenomen standpunt voegde het BMB toe dat geen sprake is van inburgering van het teken, nu de duur van het gebruik daarvoor ontoereikend was, en uit de toegezonden producties alleen gebruik van het teken als handelsnaam bleek.
 
5.         Bij brief van 28 mei 1998 heeft het BMB aan Bovemij mededeling gedaan van zijn beslissing, houdende 'definitieve weigering' van de inschrijving van het depot.
 
6.         Op 28 juli 1998 heeft Bovemij zich op de voet van artikel 6ter van de Eenvormige Beneluxwet op de merken, hierna: BMW, met een verzoekschrift gewend tot het Gerechtshof te 's-Gravenhage en dit hof verzocht het BMB te bevelen het gedeponeerde teken alsnog in te schrijven in het merkenregister. Bovemij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd primair dat het teken EUROPOLIS zonder meer over voldoende onderscheidend vermogen beschikt, en subsidiair dat het teken door inburgering vóór de datum van het depot onderscheidend vermogen heeft verkregen. In verband met de subsidiaire grondslag van haar verzoek heeft Bovemij - naast de reeds in de inschrijvingsprocedure overgelegde stukken - in de procedure bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij haar verzoekschrift 15 producties gevoegd en voorts bij de mondelinge behandeling nog eens 85 producties in het geding gebracht.
 
7.         Het BMB heeft de stellingen van Bovemij bestreden en het Gerechtshof te 's-Gravenhage verzocht het verzoek van Bovemij af te wijzen.
 
8.         Na een tussenbeschikking van 9 december 2004 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking van 27 januari 2005 de door Bovemij primair aan haar verzoek meegegeven grondslag verworpen (r.o. 4 t/m 11). Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van het verzoek heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage vragen van uitleg gesteld aan zowel het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen als het Benelux-Gerechtshof. In totaal gaat het om vier vragen van uitleg.
De vragen 2 en 3 zijn uitsluitend aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gesteld en betreffen de uitleg van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten, PbEG 1989, L40, blz. 1, hierna: de Richtlijn. Vraag 1 is uitsluitend aan het Benelux-Gerechtshof gesteld en betreft de uitleg van de BMW. Vraag 4 is zowel aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen als aan het Benelux-Gerechtshof gesteld en betreft de uitleg van de Richtlijn.
 
9.         De uitsluitend aan het Benelux-Gerechtshof gestelde vraag 1 luidt:
 
Moet het genoemde arrest van het Benelux-Gerechtshof van 15 december 2003 (zaak A 2002/2, BMB tegen Vlaamse Toeristenbond, Jur. 2003, blz. 30) zodanig worden uitgelegd dat de term ‘gegevens’ in rechtsoverweging 11 mede omvat het in een verzoekschriftprocedure ex artikel 6ter BMW overgelegde (nadere) bewijsmateriaal met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering) en betekent zulks dat zodanig nader bewijsmateriaal door het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d'appel te Luxemburg buiten beschouwing dient te worden gelaten?
 
10.       De zowel aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen als aan het Benelux-Gerechtshof gestelde vraag 4 luidt:
 
Dient bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen door gebruik, als bedoeld in artikel 3 lid 3 van de Richtlijn, van een - uit een of meer woorden van een officiële taal binnen het grondgebied van een lidstaat (of, zoals in casu, het Beneluxgebied) bestaand - teken rekening te worden gehouden met de taalgebieden binnen dat gebied?
Is daarbij voor inschrijving als merk, in het geval dat aan de overige vereisten voor inschrijving is voldaan, voldoende indien/vereist dat het teken als merk wordt opgevat door het in aanmerking komende publiek in een aanmerkelijk deel van het taalgebied van de lidstaat (of, zoals in casu, van het Beneluxgebied) waar die taal officieel wordt gesproken?
 
11.       Partijen hebben bij het Benelux-Gerechtshof memories ingezonden en vervolgens voor dit Hof pleidooi doen voeren.
 
Bespreking van vraag 1
 
12.       Met vraag 1 wenst het Gerechtshof te 's-Gravenhage te vernemen of, in het licht van het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 15 december 2003 (zaak A 2002/2, BMB tegen Vlaamse Toeristenbond, Jur. 2003, blz. 30), de in artikel 6ter BMW aangewezen rechterlijke beroepsinstanties mogen kennisnemen van door de deposant overgelegd (nader) bewijsmateriaal waarvan het BMB bij zijn onderzoek als bedoeld in artikel 6bis BMW geen kennis heeft kunnen nemen.Naar de kern genomen stelt de vraag aldus de reikwijdte van de toetsingsbevoegdheid van de in artikel 6ter BMW bedoelde rechterlijke instanties aan de orde.
 
13.       In het bedoelde arrest van 15 december 2003 lag (onder meer) de volgende, door het Hof van Cassatie van België bij arrest van 27 juni 2002 aan het Benelux-Gerechtshof gestelde prejudiciële vraag voor:
 
Moeten de artikelen 6bis en 6ter BMW aldus worden uitgelegd dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage en het Cour d'appel van Luxemburg slechts een bevel tot inschrijving van een merk mogen geven voor bepaalde waren of diensten van een klasse in zoverre het BMB, na het onderzoek bepaald bij artikel 6bis,ook een beslissing heeft genomen in verband met die bepaalde waren of diensten en niet alleen een beslissing heeft genomen die dezelfde volledige klasse aanbelangde?
 
14.       Het Benelux-Gerechtshof heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord en overwoog daartoe onder meer:
"9. Overwegende dat de procedures van de artikelen 6bis en 6ter BMW een inhoudelijke toetsing van het gedeponeerde teken beogen aan de in artikel 6bis, eerste lid, BMW vermelde criteria;
 
10. Overwegende dat uit de samenhang van de artikelen 6bis en 6ter BMW blijkt dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof' te 's-Gravenhage of het Cour d'appel te Luxemburg bevoegd is kennis te nemen van het geschil dat ontstaat uit de weigering van het BMB een depot in te schrijven; dat die gerechten hun bevoegdheid terzake uitoefenen door kennis te nemen van het verzoekschrift tegen de beslissing van het BMB ten aanzien van de weigering een depot in te schrijven;
 
11. Dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg derhalve alleen kan oordelen of het BMB al dan niet terecht de inschrijving van het depot heeft geweigerd; dat dit inhoudt dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg alleen maar die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan het BMB heeft beslist of had moeten beslissen;
 
12. Dat hieruit volgt dat het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te 's-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg geen kennis kan nemen van aanspraken die buiten de beslissing van het BMB vallen of die niet aan het BMB zijn voorgelegd."
 
15.       Uit deze overwegingen blijkt dat de toetsingsbevoegdheid van de in artikel 6ter BMW bedoelde rechterlijke beroepsinstanties beperkt is: deze instanties kunnen geen kennis nemen van aanspraken die buiten de beslissing van het BMB vallen of die niet aan het BMB zijn voorgelegd. Dit betekent dat de rechter bedoeld in artikel 6ter BMW slechts bevoegd is de juistheid te beoordelen van de beslissing van het BMB op de bij het BMB ingediende aanvrage om inschrijving. In de procedure ingevolge artikel 6ter BMW is, anders gezegd, geen plaats voor wijziging of beperking (een zgn. "disclaimer") van de aanvrage om inschrijving, zoals deze aan het BMB is voorgelegd en beoordeeld.
 
16.            Betekent dit dat in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW ook geen plaats is voor de presentatie van nieuw feitenmateriaal met betrekking tot de aangevoerde grondslag van de bij het BMB ingediende aanvrage om inschrijving, en dat de rechter slechts bevoegd is de juistheid van de beslissing van het BMB te toetsen in het licht van de feitelijke gegevens en het bewijsmateriaal waarvan het BMB bij de aanvrage en in de bezwaarfase heeft kennis genomen?
 
17.       Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest van 26 juni 2000 (zaak A 1998/2, Campina Melkunie B.V. tegen BMB, Jur. 2000, blz. 25) beslist dat bij de in artikel 6bis lid 1 BMW bedoelde oordelen van het BMB en vervolgens bij de beoordeling van de juistheid van het door het BMB gegeven oordeel in een procedure ingevolge artikel 6ter BMW, het BMB en de rechter zich niet uitsluitend dienen te baseren op het teken zoals dat is gedeponeerd en de daarbij vermelde waren, maar mede rekening dienen te houden met alle relevante, behoorlijk te hunner kennis gebrachte feiten en omstandigheden. Voorts besliste het Benelux-Gerechtshof dat in een procedure ingevolge artikel 6ter BMW de rechter uitsluitend rekening mag houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt tot het tijdstip van de aanvrage om inschrijving.
 
18.       Voorts heeft het Benelux-Gerechtshof in zijn arrest van 1 december 2004 (zaak A 1999/1, KPN tegen BMB, Jur. 2004, blz. 12) beslist dat in een procedure ingevolge artikel 6ter BMW de rechter bij de beoordeling van de vraag of het BMB terecht heeft geweigerd het depot in te schrijven, een door het BMB eerst in deze rechterlijke procedure aangevoerde nieuwe weigeringsgrond dient te betrekken. Daartoe overwoog het Benelux-Gerechtshof dat, indien een door het BMB aangevoerde nieuwe weigeringsgrond niet door de rechter in zijn beoordeling mag worden betrokken, de rechter gehouden zou kunnen zijn de inschrijving van een teken te bevelen dat niet voldoet aan de in artikel 6bis, eerste lid, BMW vermelde criteria (r.o. 13).
 
19.       Op grond van deze uitspraken van het Benelux-Gerechtshof rijst met betrekking tot de reikwijdte van de toetsingsbevoegdheid van de in artikel 6ter BMW bedoelde rechterlijke beroepsinstanties het volgende beeld op.
 
20.            Uitgangspunt is dat de rechter bedoeld in artikel 6ter BMW slechts bevoegd is de juistheid te beoordelen van de beslissing van het BMB op de aanvrage om inschrijving, zoals deze aan het BMB is voorgelegd en beoordeeld. Voor wijziging of beperking van de aanvrage en van de grondslag van de aanvrage is in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW geen plaats. Bij zijn beoordeling van de juistheid van het door het BMB gegeven oordeel dient de rechter zich evenwel niet uitsluitend te baseren op het teken zoals dat is gedeponeerd en de daarbij vermelde waren of diensten, maar dient hij mede rekening te houden met alle relevante, behoorlijk ter kennis van het BMB en van de rechter gebrachte feiten en omstandigheden. Bovendien dient de rechter bij de beoordeling van de vraag of het BMB terecht heeft geweigerd het depot in te schrijven, een door het BMB eerst in de rechterlijke procedure aangevoerde nieuwe weigeringsgrond te betrekken.
 
21.       Hieruit vloeit naar mijn oordeel voort dat in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW zowel het BMB als de deposant nadere juridische en feitelijke stellingen kunnen aanvoeren die van belang zijn bij de beoordeling van het geschil dat ontstaat uit de weigering van het BMB het depot in te schrijven. Daarbij gelden echter twee beperkingen. In de eerste plaats kunnen de nadere stellingen slechts betrekking hebben op de beoordeling van de aanvrage om inschrijving zoals deze aan het BMB is voorgelegd en beoordeeld. Voor een debat over de vraag of de aanvrage in gewijzigde:of beperkte vorm voor inschrijving in aanmerking zou kunnen komen, is geen plaats. In de tweede plaats brengt de omstandigheid dat de rechter bij een beroep op inburgering uitsluitend rekening mag houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt tot het tijdstip van de aanvrage om inschrijving, als beperking mee dat de nader aangevoerde stellingen slechts door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen indien zij betrekking hebben op de inburgering van het teken vóór de datum van depot.
 
22.       Tegen deze achtergrond meen ik dat de in rechtsoverweging 11 van het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 15 december 2003 gebezigde term "gegevens" als volgt dient te worden begrepen.
 
23.       Voorop gesteld zij dat de bedoelde rechtsoverweging moet worden gelezen in de context van de gestelde prejudiciële vraag, zoals hierboven geciteerd onder 13. Die vraag kwam erop neer of de rechter in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW een inschrijving mag bevelen voor bepaalde waren of diensten van een klasse met uitsluiting van andere van dezelfde klasse in het geval waar de deposant de mogelijkheid van een gedeeltelijke inschrijving niet heeft overwogen en het BMB de gevraagde inschrijving zonder enige uitzondering voor een volledige klasse heeft geweigerd (vgl. de conclusie van Eerste Advocaat-Generaal J. du Jardin, onder 2). Het Benelux-Gerechtshof heeft deze vraag in ontkennende zin beantwoord op grond van de samenhang van de artikelen 6bis en 6ter BMW. Deze samenhang brengt mee dat de rechter in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW alleen kan oordelen of het BMB al dan niet terecht de inschrijving, zoals aangevraagd bij het BMB, heeft geweigerd. Met de aanvrage zoals voorgelegd aan het BMB staat de omvang van de rechtsstrijd in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW vast. Bij gevolg kan de rechter alleen maar die gegevens in aanmerking nemen op grond waarvan het BMB, heeft beslist of had moeten beslissen. Andere gegevens die in de procedure ingevolge artikel 6ter BWM worden gepresenteerd met het oog op de mogelijkheid een gedeeltelijke inschrijving, gegevens dus op grond waarvan het BMB niet heeft beslist of had moeten beslissen, kunnen door de rechter niet in aanmerking worden genomen.
 
24.       Dit betekent naar mijn oordeel niet dat het de deposant niet zou zijn toegestaan om in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW nader bewijsmateriaal over te leggen met betrekking tot feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvrage om inschrijving zoals deze aan het BMB was voorgelegd en is beoordeeld. De rechter dient immers bij de toetsing van de beslissing van het BMB mede rekening te houden met alle relevante, behoorlijk ter kennis van het BMB en van de rechter gebrachte feiten en omstandigheden, en de rechter dient anderzijds bij de beoordeling van de vraag of het BMB terecht heeft geweigerd het depot in te schrijven, een door het BMB eerst in de rechterlijke procedure aangevoerde nieuwe weigeringsgrond te betrekken.
 
25.       Ik meen daarom dat de term "gegevens" in rechtsoverweging 11 van het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 15 december 2003 niet zodanig moet worden uitgelegd dat zij mede omvat het in de verzoekschriftprocedure ex artikel 6ter BMW overgelegde (nadere) bewijsmateriaal met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering). Uit de regeling van de in artikel 6ter BMW bedoelde beroepsprocedure, zoals deze regeling is uitgelegd door het Benelux-Gerechtshof in zijn hiervoor vermelde arresten, vloeit niet voort dat de in artikel 6ter BMW aangewezen rechterlijke beroepsinstanties geen kennis mogen nemen van zodanig bewijsmateriaal. Vraag 1 dient derhalve naar mijn oordeel in ontkennende zin te worden beantwoord.
 
Bespreking van vraag 4
 
26.       Vraag 4 betreft de uitlegging van artikel 3 lid 3 van de Richtlijn. Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat in de vraag een subvraag besloten ligt die mede betrekking heeft op de uitlegging van de BMW en aldus zou moeten worden aangenomen dat het Benelux-Gerechtshof in zoverre tot beantwoording van de vraag op de voet van art. 1 lid 2 van het Verdrag betreffende de instelling en het Statuut van het Benelux-Gerechtshof bevoegd is, lijkt het niet opportuun dat het Benelux-Gerechtshof deze subvraag thans reeds beantwoord zonder het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op vraag 4 af te wachten. Ik acht het daarom aangewezen dat het Benelux-Gerechtshof zijn uitspraak aanhoudt totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak zal hebben gedaan met betrekking tot vraag 4 (en vraag 2 en 3).
 
Conclusie
 
De conclusie strekt ertoe dat het Benelux-Gerechtshof vraag 1 in ontkennende zin zal beantwoorden en de beantwoording van vraag 4 zal aanhouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak zal hebben gedaan met betrekking tot deze vraag.
 
's-Gravenhage, 17 februari 2006
 
* * * * *