Uitspraak: 11 april 2008
Rekestnummer 2005/AR/1187
HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL, 18E KAMER,
na beraadslaging, wijst volgend arrest:
R.G. Nr. 2005/AR/1187
inzake van:
SECOM KABUSHIKI KAISHA (SECOM Co, Ltd), vennootschap naar Japans recht,
met maatschappelijke zetel te 5-1, Jingumae 1-chome, Shibuya-ku, Tokyo 150-0001 (Japan),
die ten kantore van haar raadslieden te 1000 BRUSSEL, Havenlaan 86C, B414,
keuze van woonplaats doet
appelante,
Vertegenwoordigd door Meester CLAREMBEAUX Nicolas (BRUSSEL) loco MAEYAERT Paul, advocaat te 1000 BRUSSEL, Havenlaan 86C, B414,
en door Meester CLAREMBEAUX Nicolas, in eigen naam,
advocaat te 1000 BRUSSEL, Havenlaan 86C, B414,
tegen:
Het Benelux-Bureau voor de Intellectuelle Eigendom, (merken en tekeningen of modellen), Gemeenschappelijke Dienst van de Beneluxlanden, opgericht krachtens het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen), met internationale rechtspersoonlijkheid op grond van artikel 1.4 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna te noemen het BBIE),
vertegenwoordigd door de Directeur-generaal van haar Bureau,
waarvan de zetel in NEDERLAND is gevestigd, te 2591 XR Den Haag, Bordewijklaan, 15,
geïntimeerde,
Vertegenwoordigd door Meester EYERS Céline (BRUSSEL)
loco Ludovic DE GRYSE, advocaat te 1000 BRUSSEL, Loxumstraat 25,
I. DE RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
01. Bij op 02 mei 2005 neergelegd verzoekschrift wordt bij het Hof een beroep ingesteld tegen een beslissing van het Benelux-Merkenbureau d.d. 02 maart 2005 op grond van artikel 6ter van de Eenvormige Beneluxwet op de Merken (BMW) die thans is opgeheven.
De bestreden beslissing heeft betrekking op de weigering van de inschrijving van een woordmerk.
02. Thans wordt de bevoegdheid tot kennisneming van het geschil aan het Hof toegekend op grond van artikel 2.12 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE) van 25 februari 2005, dat op 01 september 2006 in werking is getreden.
De Organisatie voor de Intellectuele Eigendom is de rechtsopvolger van het Benelux-Merkenbureau (BMB) en heeft al zijn verplichtingen overgenomen. Ze wordt vertegenwoordigd door de Directeur-generaal van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE).
Het beroep is binnen de door artikel 6ter, eerste lid van de BMW voorgeschreven termijn van twee maanden ingesteld en is dan ook ontvankelijk.
03. De advocaten van partijen zijn in hun middelen gehoord op de openbare terechtzitting van 08 februari 2008.
II. DE AANLEIDING TOT HET GESCHIL EN DE VORDERING
04. Op 27 februari 2004 heeft verzoekster het woordmerk ‘MY SPOON’ bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd voor waren in de administratieve klasse 10.
Het depot draagt het numer 1050731.
De bij het depot genoemde waren zijn de volgende: medische apparatuur om mensen te helpen voeden die aan functiestoornissen in de armen lijden; medische apparatuur en instrumenten voor medische verzorging.
05. Bij brief van 05 meit 2004 heeft het BMB Bureau Gevers, verzoeksters gemachtigde, in kennis gesteld van haar voorlopige beslissing tot weigering van inschrijving om de volgende reden:
«Het teken MY SPOON bestaat uitsluitend uit het bezittelijk bijvoeglijk voornaamwoord MY (Engels voor mijn) en de soortnaam spoon (Engels voor lepel) en mist daardoor elk onderscheidend vermogen voor de in klasse 10 genoemde waren (artikel 6 bis, lid 1, onder b. en c. van de Eenvormige Beneluxwet op de merken, in bijlage).»
De bepalingen van artikel 6bis, eerste lid onder b. en c., waarnaar door het Bureau verwezen wordt stemmen overeen met de bepalingen van artikel 2.11.1 onder b. en c. BVIE.
Het gaat om de gevallen waarin een merk elk onderscheidend vermogen mist (artikel 2.11.1 onder b.) en waarin het uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de waren of de verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten (artikel 2.11.1 onder c.)
06. In antwoord op deze mededeling heeft het Bureau Gevers bij omstandige brief d.d. 04 november 2004 de gegrondheid van deze weigering bestreden en de volgende kritische bemerkingen gedaan.
Met betrekking tot de medische apparatuur om mensen die aan functiestoornissen in de armen lijden te helpen bij het eten wordt uiteengezet dat het teken MY SPOON een verwijzend teken is dat ‘per se het minimale onderscheidend vermogen bezit om bij inschrijving aanvaard te worden’. Wat de medische apparatuur betreft, wordt gewezen op het ontbreken van elk verwijzend karakter.
Vervolgens wordt betoogd dat het teken ‘MY SPOON’ dat in het Frans ‘MA CUILLERE’ betekent een volstrekt ongebruikelijke uitdrukking in de omgangstaal in de Benelux vormt om apparaten aan te duiden voor bijstand aan gehandicapten bij het eten.
Met verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt aangevoerd dat het onderscheidend vermogen van het teken op basis van het gevormde syntagma in zijn geheel moet worden bepaald en hieraan wordt toegevoegd dat indien de combinatie MY SPOON niet een uitdrukking met de grootste originaliteit is, het gebrek aan onderscheidend vermogen niet afgeleid mag worden uit de loutere constatering van een gemis aan verbeeldingskracht.
Bovendien wordt opgemerkt dat de complexe robot meer dan een finaal werktuig bevat waarmee het voedsel naar de mond van de gehandicapte kan worden gebracht. Hierdoor zou het verband tussen het woord SPOON en de robot voldoende verwijderd zijn.
Tot slot wordt de aandacht erop gevestigd dat tal van soortgelijke verwijzende merken bij inschrijving door het BMB zijn aanvaard, zoals Bluespoon (K 9 en 10), Spoon (K 42), Spicy Spoon (K 21, 30 en 42), Silver Spoon (K 29, 30 en 32), My Video Mail (K 9 en 38), My Web Phone (K 9 en 38), My Rouge (K 3), My Talk (K 9 en 38), My Handyman (K 7 en 37), Mon Bouillon (K 29), My Garden (K 29 en 31), My Secretary (K 9, 35 en 42), My Weigh (K 9), My Nature (K 31), My Travel (K 39) en My Payway (K 36).
07. In een brief van 21 december 2004 antwoordt het BMB kort gezegd dat het teken kan dienen tot aanduiding in de handel van de soort of de hoedanigheid van de waren aangezien iemand met functiestoornissen in de arm het gespecialiseerde apparaat zoals zijn eigen lepel kan gebruiken.
Als reactie op de kritiek dat de robot niet in alle gevallen de functie van een lepel vervult, onderstreept het dat het van belang is en het volstaat dat de waar de functie van een lepel kan vervullen.
Tenslotte wordt toegelicht dat het niet wenselijk is dat gebruikelijke aanduidingen in de omgangstaal via het merkenrecht monopolies doen ontstaan en verwijst hierbij naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG).
Ervan uitgaande dat zijn bezwaren tegen de inschrijving niet waren opgeheven heeft het BMB meegedeeld dat het deze handhaafde.
08. De formele beslissing tot weigering van de inschrijving werd op 02 maart 2005 meegedeeld.
In dit schrijven geeft het Bureau aan te verwijzen naar zijn brief d.d. 04 mei 2004 alsook naar het daaropvolgend schrijven terzake’ en stelt vast dat zijn bezwaren niet binnen de gestelde termijn zijn opgeheven.
In het inleidend verzoekschrift voor het Hof wordt verwezen naar ‘de definitieve weigeringsbeslissing (…) die op 2 maart 2005 is bevestigd’, maar hieronder dient te worden verstaan dat met het aangeven van die beslissing verzoekster ook doelt op de inhoud van de brieven van 04 mei 2004 en 21 december 2004 die met de brief van 02 maart 2005 één geheel vormen.
09. Verzoekster vordert het BBIE te bevelen “over te gaan tot inschrijving van het depot nr. 01050731 zowel voor medische apparatuur om mensen met functiestoornissen in de arm te helpen bij het eten als voor medische apparatuur en instrumenten voor medische verzorging”.
III. HET STANDPUNT VAN PARTIJEN
10. Verzoekster klaagt over de bestreden beslissing dat verzuimd is het teken als geheel te beoordelen en voorbij is gegaan aan de perceptie ervan door het relevante publiek in relatie tot de bedoelde apparatuur.
Zij stelt dat het teken ‘My Spoon’ een ongebruikelijke uitdrukking vormt die niet in het gangbaar taalgebruik gebruikt wordt en het vereiste onderscheidend vermogen bezit.
Vervolgens voert ze aan dat tussen het merk en de waren geen genoegzaam direct en concreet verband bestaat opdat het publiek hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een specifieke, niet onduidelijke en objectieve beschrijving van die waren of van een van de wezenlijke kenmerken ervan ziet. Dit zou de conclusie rechtvaardigen dat het teken dat hooguit naar het beeld van een eigen lepel zou verwijzen niet beschrijvend is, in de zin van artikel 2.11.1 onder c BVIE.
Daarnaast wijst ze op de inconsistentie in de beslissingspraktijk van het Bureau dat verschillende merken heeft ingeschreven, die grote gelijkenissen met MY SPOON vertonen, in het licht van de administratieve warenklassen waarvoor die merken gedeponeerd werden.
11. Het Bureau verdedigt alle gronden die het in de bestreden beslissing heeft aangevoerd.
Het betoogt dat beide termen waaruit het betwiste teken bestaat onderscheidend vermogen missen doordat ze niet geschikt zijn om de identificatiefunctie van een onderneming te vervullen en hun aaneenvoeging niets oplevert waardoor dat vermogen toegekend zou kunnen worden.
Met betrekking tot de grond ontleend aan het gemis aan onderscheidend vermogen merkt het Bureau op dat de criteria die aan het onderscheidend vermogen enerzijds en aan het beschrijvend karakter anderzijds ten grondslag liggen elkaar overlappen. Volgens hem leidt de aanwezigheid van een beschrijvend karakter tot het gebrek aan onderscheidend vermogen.
Het verwerpt met name als niet relevant het argument ontleend aan het ontbreken van beschrijvend karakter van het teken doordat er een ‘directe, onmiddellijke en objectieve band ontbreekt met de waren waarvoor de inschrijving is aangevraagd dan wel met enige hoedanigheid van die waren’ en wijst erop dat het volstaat dat het teken met beschrijvende doeleinden kan worden gebruikt.
Het relevante publiek, bestaande uit personen met een functiestoornis in de armen en het medische publiek, zal het teken uitsluitend opvatten als betrekking hebbend op een lepel waarmee ze geholpen worden om te eten.
IV. BESPREKING
12. Krachtens de rechtspraak van het Hof van Justitie EG (HvJEG arrest Koninklijke KPN Nederland [Postkantoor] van 12 februari 2004, C-363/99, r.o. 31, 35, 36 en 73, en arrest MT & C [The Kitchen Company] van 15 februari 2007, C-239/05, r.o. 31 t/m 36) gelden samengevat volgende beginselen wanneer een merkenautoriteit zijn onderzoek verricht naar de inschrijving van een merk.
Het onderzoek naar het onderscheidende vermogen mag niet in abstracto worden gevoerd, maar dient rekening te houden met alle concrete en relevante feiten en omstandigheden van de inschrijvingsaanvraag. De afweging van die elementen dient plaats te vinden op het tijdstip van de vaststelling van de definitieve beslissing.
De toetsing dient te geschieden voor elke in de aanvraag opgenomen waar of dienst plaatsvinden, los van de wijze waarop de aanvraag geformuleerd is, en in voorkomend geval kan de autoriteit tot uiteenlopende conclusies komen voor de in de inschrijvingsaanvraag genoemde waren of diensten.
De beslissing moet voor elk van de waren of diensten gemotiveerd zijn maar een globale motivering kan volstaan wanneer eenzelfde weigeringsgrond wordt ingebracht voor een groep waren of diensten.
13. De rechterlijke instantie bij wie een beroep is ingesteld tegen een beslissing over een aanvraag voor de inschrijving van een merk, moet eveneens rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden binnen de grenzen van de uitoefening van haar bevoegdheden, zoals vastgesteld door de toepasselijke nationale regelgeving.
Het Benelux-Gerechtshof heeft artikel 6bis en 6ter BMW (thans artikel 2.11 en 2.12 BVIE) aldus uitgelegd dat wanneer een rechter bij wie een beroep tegen de weigeringsbeslissing van het BMB (thans BBIE) is ingesteld, de door het Bureau aangehouden weigeringsgronden afkeurt, hij ertoe gehouden in voorkomend geval ambtshalve na te gaan of geen andere absolute weigeringsgrond zich tegen inschrijving verzet, waarbij partijen terzake gehoord moeten worden (BGH arrest 29 juni 2006, zaak d’Ieteren).
Anderzijds heeft dit Hof ook beslist dat wanneer de inschrijvingsaanvraag op verschillende in een administratieve klasse genoemde waren of diensten betrekking heeft, de Hoven van Beroep slechts een bevel tot inschrijving van een depot mag geven voor bepaalde waren of diensten van een klasse in zoverre het BMB ook een beslissing heeft genomen in verband met die bepaalde waren of diensten en niet alleen een beslissing heeft genomen die dezelfde volledige klasse aanbelangde (BGH, arrest 15 december 2003, BMB/Vlaamse Toeristenbond).
14. De merkenautoriteit moet het onderzoek verrichten in het licht van het algemeen belang dat aan haar taak ten grondslag ligt en van elk van de weigeringsgronden. (HvJEG arrest 18 juni 2002, zaak Philips C-299/99, punt 77; HvJEG arrest 06 mei 2001, zaak Libertel C-104/01, punt 51; HvJEG arrest 12 februari 2004, zaak Koninklijke KPN, C-363/99, punt 55; HvJEG arrest 16 september 2004, Zaak SAT.1, punt 25; HvJEG arrest 19 april 2007, Zaak Celltech, C-273/05, punt 74).
Het algemeen belang kan zich ertegen verzetten dat het uitsluitend gebruik van een teken aan een onderneming wordt toegewezen wanneer door de toewijzing ervan het gevaar bestaat dat een ongeoorloofd concurrentievoordeel ontstaat ten voordele van een enkele marktdeelnemer en ten nadele van de overige marktdeelnemers, in het bijzonder wanneer het gaat om tekens of aanduidingen die waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving is aangevraagd en die vrij door eenieder gebruikt moeten kunnen worden.
Het primaat van de vrije en correcte mededinging beperkt in die mate de toewijzing aan een merkhouder van exclusieve en in de tijd onbeperkt hernieuwbare merkrechten.
15. De in artikel 2.11.1 onder b BVIE bedoelde absolute weigeringsgrond die de afwezigheid van ieder onderscheidend vermogen betreft beantwoordt aan deze ingesteld bij artikel 3.1 onder b van de richtlijn van de Raad EG van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van het merkenrecht van de Lidstaten (89/104/EEG).
De in artikel 2.11.1 onder c BVIE bedoelde absolute weigeringsgrond die de beschrijvende tekens of aanduidingen betreft, stemt overeen met deze ingesteld bij artikel 3.1 onder c van dezelfde richtlijn.
Ze moeten dan ook begrepen worden in de betekenis die eraan door het Europees Hof van Justitie werd gegeven.
16. Bij het onderzoek naar het onderscheidende vermogen van een merk moet het teken beschouwd worden zoals het gedeponeerd wordt en in relatie tot de waren en diensten waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd.
Dit houdt in dat de totaalindruk die van het merk uitgaat in aanmerking moet worden genomen, maar sluit niet uit dat in eerste instantie de bestanddelen van het merk achtereenvolgens onderzocht worden (HvJEG arrest 30 juni 2005, zaak Eurocermex, C-286/04, punten 22 en 23; HvJEG arrest 25 oktober 2007, zaak Develey, punt 82).
In het geval van een beschrijvend teken als bedoeld in artikel 3.1 onder c) van richtlijn 89/104/EEG geldt daarnaast ook een toetsing omtrent hun betekenis in de omgangstaal in het licht van de duiding zelf van de waren en diensten of de eigenschappen ervan.
17. Het begrip ‘onderscheidend vermogen’ moet aldus begrepen worden dat een merk zich ertoe behoort te lenen een waar of dienst te kunnen identificeren als afkomstig van een bepaalde onderneming en dus ze te kunnen onderscheiden van die van een andere onderneming (HvJEG arrest 04 mei 1999, zaken Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, punt 49; HvJEG arrest 20 juni 1999, zaak Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, punt 22; HvJEG arrest 18 juni 2002, zaak Philips, C-299/99, punt 35; HvJEG arrest 08 april 2003, zaak Linde & Winward, C-53/01 & C-55/01, punt 40; HvJEG arrest 25 oktober 2007, zaak Develey, C-238/06, punt 79).
De perceptie door het relevante publiek vormt het doorslaggevende element bij de beoordeling van de vraag of een merk onderscheidend vermogen bezit.
18. Op grond van artikel 3, eerste lid onder c) van richtlijn 89/104/EEG kunnen tekens of aanduidingen die in de handel gewoonlijk kunnen dienen tot aanduiding van een kenmerk van de waren of diensten waarvoor de inschrijving van het merk is aangevraagd, niet ingeschreven worden nu het door deze bepaling nagestreefde algemeen belang vereist dat dergelijke tekens of aanduidingen vrij door eenieder gebruikt kunnen worden (HvJEG arrest 23 oktober 2003, zaak Wrigley [Doublemint] C-191/01, punt 31 en 32; HvJEG arrest 12 februari 2004, zaak Koninklijke KPN [Postkantoor] C-363/99, punt 57; HvJEG arrest 12 januari 2006, zaak Deutsche SiSi-Werke, C-173/04, punt 62; HvJEG arrest 19 april 2007, zaak Celltech, C-276/05, punt 75).
Hierbij is het voldoende dat het teken of de aanduiding in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk aanduidt. Daarnaast geldt dat indien het teken niet daadwerkelijk gebruikt wordt op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag ter beschrijving van waren of diensten zoals die waarvoor de aanvraag is aangediend of van eigenschappen van die waren of diensten, dan toch getoetst moet worden of het teken geschikt is met dat oogmerk gebruikt te worden (HvJEG arrest 4 mei 1999, zaak Windsurfing Chiemsee, C-109/97, punt 31 en 37; HvJEG arrest 12 februari 2004, zaak Campina Melkunie [Biomild], punt 38).
19. In de regel blijft de gewone combinatie van bestanddelen die elk op zich een beschrijving vormen van de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, zelf ook een beschrijving van die kenmerken in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn, ook al vormt die combinatie een nieuw woord. Het louter naast elkaar plaatsen van dergelijke bestanddelen zonder daarin een ongebruikelijke wijziging, met name van syntactische of semantische aard, aan te brengen kan slechts een merk van beschrijvende aard opleveren.
Echter, een zodanige combinatie kan niet beschrijvend wanneer hiermee een indruk wordt gewekt die voldoende afwijkt van de indruk die wordt gewekt door de loutere samenvoeging van hetgeen wordt aangeduid door de bestanddelen waaruit het nieuwe woord is samengesteld, zodat het meer is dan de som van die bestanddelen.
Bestaat het merk uit verschillende woorden of een hersamengesteld woord, dan kan het onderzoek naar het beschrijvend karakter niet beperkt blijven tot dat van de samenstellende delen, maar dient het geheel te worden beschouwd (HvJEG arrest 19 april 2007, zaak Celltech, C-273/05, punt 77, 78 en 79).
20. Indien in de voorlopige weigeringsbeslissing van 05 mei 2004 onder verwijzing naar artikel 6bis eerste lid sub b en c twee absolute weigeringsgronden genoemd worden, blijft deze dan toch qua motivering bijzonder summier.
Volgens deze brief heeft het BMB de inschrijving van het woordteken “MY SPOON” geweigerd omreden dat het teken, in zijn geheel beschouwd, elk onderscheidend vermogen mist.
Deze stelling berust op de constatering dat het teken uitsluitend uit een bezittelijk bijvoeglijk naamwoord (my) en een soortnaam (spoon) zonder ongebruikelijke wijziging is samengesteld.
De motivering, uiteengezet in de brief van 21 december 2004 in antwoord op de bezwaren van verzoekster waarin de definitieve weigering wordt meegedeeld, is hoofdzakelijk gebaseerd op de constatering dat ‘MY SPOON’ uitsluitend bestaat uit woorden die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de soort of de herkomst van de waren.
Zij geeft nader aan dat het teken met beschrijvende doeleinden gebruikt wordt aangezien My Spoon de soort of een eigenschap van het robot beschrijft dat als lepel kan dienen voor iemand met een functiestoornis in de arm.
De weigering is aldus gebaseerd op de gronden genoemd in artikel 6bis eerste lid sub b en c BMW, thans artikel 2.11 eerste lid sub en c BVIE.
21. Verzoekster heeft het merk ‘MY SPOON’ voor waren inde administratieve klasse 10 gedeponeerd en met name voor medische apparatuur waarmee personen bij het eten geholpen worden die aan een functiestoornis in de armen lijden en voor apparaten en instrument voor medische verzorging.
Het teken bestaat uit twee woorden, zonder vormgeving noch kleur of beeldbestanddeel.
22. Het onderscheidende vermogen van het teken, d.w.z. zijn geschiktheid om de betrokken waren te onderscheiden als afkomstig van verzoeksters onderneming ten opzichte van concurrerende waren moet beoordeeld worden ten opzichte van de totaalindruk die dit teken maakt op het relevante publiek voor die waren.
In casu omvat het doelpubliek de mensen met een functiestoornis in de armen en mensen die tot de medische sector behoren.
Het gaat om een zeer specifiek publiek zodat ervan uitgegaan moet worden dat het zeer geïnformeerd, oplettend en omzichtig is.
23. Allereerst moet worden opgemerkt dat het betwiste teken niet een teken is dat voor de hand ligt om de betrokken waren of hun kenmerk in de Beneluxtalen te omschrijven.
Immers, het bestaat uit twee aan de Engelse taal ontleende woorden, wat op zich bij het relevante publiek de perceptie kan wekken van een als onderscheidend teken gebruikt teken.
Het feit dat beide woorden in hun gewoonlijke betekenis een alledaags karakter hebben ten opzichte van de betreffende waren en ze dan ook niet het resultaat zijn van een streven naar fantasie maakt op zich het teken niet ongeschikt om de waren als afkomstig van een onderneming te onderscheiden.
Behoudens het geval waarin dit teken een zogenaamd ‘beschrijvend’ karakter van de soort, de hoedanigheid, de hoeveelheid of enig ander kenmerk van een voorwerp, zou het de functie van een merk kunnen vervullen.
24. Men dient dus na te gaan of het betwiste teken uitsluitend uit beschrijvende bestanddelen is samengesteld, hetgeen de weigering tot inschrijving zou rechtvaardigen.
25. Op het Beneluxgrondgebied zal het teken hoofdzakelijk verstaan worden naar zijn betekenis in de Franse of Nederlandse taal.
De kennis van de Engelse taal is immers voldoende verspreid onder het relevante publiek op dat grondgebied om te concluderen dat in redelijkheid te verwachten is dat het de Engelse oorsprong van die woorden herkent en de exacte betekenis ervan begrijpt.
Zulks is des te aannemelijker dat gebruikers van instrumenten en apparaten en in het bijzonder gebruikers van de robot op zoek zijn naar een apparaat dat de functie kan vervullen van hulpmiddel bij het eten.
26. Een fantasieloos woord leidt tot een cognitieve handeling bij het publiek.
Het woord ‘spoon’ kan niet anders begrepen worden dan in de gewoonlijke betekenis van lepel, wat duidelijk beschrijvend is voor een van de eigenschappen van een waar als bedoeld in de inschrijvingsaanvraag, namelijk de robot.
Immers, zelfs indien de robot met een ander werktuig dan een eigenlijke lepel kan worden uitgerust, neemt zulks niet weg dat dit werktuig dezelfde functie gaat vervullen als een lepel, dit is de persoon helpen bij het eten.
Het woord ‘my’ versterkt dit beschrijvende aspect doordat het benadrukt dat het apparaat die functie specifiek voor het doelpubliek gaat vervullen.
Aldus zal het relevante publiek meteen en zonder verder nadenken een concreet en direct verband leggen tussen de betrokken waren en de betekenis van het woordteken. Dit verstrekt dat publiek een directe informatie over de soort of een van de eigenschappen.
27. De presentatie van de combinatie van beide beschrijvende tekens is nauwelijks van aard om een indruk te wekken die voor dit geheel afwijkt van die welke deze enkele combinatie achterlaat.
Immers, de presentatie berust op de loutere samenvoeging van twee termen, zonder toevoeging van enig ongewoonlijk wijzigingselement.
Slechts wanneer de presentatie van een samengesteld teken merkbaar afwijkt van de gangbare wijze van aanduiding van de waren of diensten en de afwijking een significant aspect van het gedeponeerde teken betreft, verleent dit een extra element waardoor het geheel zich van het gangbare kan onderscheiden (HvJEG arrest 19 september 2002, zaak Deutsche Krankenversicherung [Companyline], C-104/00 P, punt 21 en 23; HvJEG arrest 12 februari 2004, zaak Campina Melkunie [Biomild], C-265/00, punt 39 t/m 41).
De combinatie heeft dan ook niet tot gevolg dat ze het beschrijvend karakter van het woord overstijgt en een zelfstandig teken doet ontstaan.
28. Het betwiste merk bestaat bijgevolg uitsluitend uit beschrijvende tekens in de zin van artikel 2.11.1 sub c BVIE voor wat betreft het apparaat genaamd ‘robot’ dat de functie vervult te helpen bij het eten.
Dit beschrijvend karakter ontbreekt voor de overige in het depot genoemde waren maar daar verzoekster het Bureau niet heeft aangeboden de omvang van het merk te beperken tot andere waren dan de robot, heeft dit Bureau zich slechts kunnen uitspreken over het geheel van de in het depot genoemde waren.
Aangezien het Hof het depot moet beoordelen zoals het Bureau het heeft moeten onderzoeken, mag het in casu niet een inschrijven bevelen voor een deel van de in het depot genoemde waren.
29. Nu een absolute weigeringsgrond zich tegen inschrijving van dit merk verzet, heeft het Bureau deze terecht geweigerd.
30. Daarnaast is deze conclusie niet in strijd met de beslissingspraktijk van het Bureau in de gevallen waarin een merk dat het woord ‘spoon’ bevat gedeponeerd werd.
Enerzijds heeft de beslissingspraktijk van de merkenautoriteiten zich ten aanzien van beschrijvende tekens wellicht ontwikkeld in functie van de uitlegging van het merkenrecht in gemeenschapsverband dienaangaande.
Anderzijds wordt door verzoekster niet aangetoond dat in de door haar genoemde gevallen waarin een merk met daarin het woord ‘spoon’ geregistreerd werd, dat merk uitsluitend uit tekens met een beschrijvend karakter was samengesteld, gelet op de in het depot vermelde waren of diensten.
De grief van verzoekster ontleend aan het willekeurige karakter van de praktijk van het Bureau is ongegrond.
31. Mitsdien moet de vordering worden afgewezen.
32. Inzake de begroting van de rechtsplegingsvergoeding hebben partijen tijdens de openbare terechtzitting verklaard dat er geen aanleiding bestaat het bij koninklijk besluit van 26 oktober 2007 vastgesteld basisbedrag te verhogen dan wel te verlagen.
Nu het om een niet in geld te waarderen geschil gaat, dienen de rechtsplegingsvergoedingen bijgevolg op 1.200 euro te worden begroot.
Om deze redenen,
Het Hof,
In acht genomen artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken,
Ontvangt het beroep maar verklaart het ongegrond;
Wijst verzoeksters vordering af.
Veroordeelt verzoekster tot betaling van de gedingkosten die worden begroot op 1.386 euro (186 + 1.200) voor eiseres en op 1.200 euro voor het BBIE.
Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare burgerlijke terechtzitting van de 18e kamer van het Hof van Beroep te Brussel op 11 APRIL 2008
waar aanwezig waren:
Paul BLONDEEL, kamervoorzitter
Koenraad MOENS, raadsheer
Philippe De Clippel, plaatsvervangend raadsheer
Jan VAN DEN BOSSCHE, adjunct-griffier .
* * * * *