De betrokken kringen geïnteresseerd in de waren en diensten van eiseres, bestaan ongetwijfeld uit een zeer ruime waaier van consumenten.
“A la carte” is verder een welgekende en vrij courante uitdrukking die wil zeggen << vrij, naar keuze>>.
Aldus kan men bijvoorbeeld “à la carte” dineren of een programma “à la carte” samenstellen enz… Verweerder wijst er terecht op dat de uitdrukking in de meest diverse contexten in dezelfde zin wordt aangewend en o.m. in de commerciële sector waar eiseres actief is.
De uitdrukking “à la carte” biedt het relevante publiek ongetwijfeld de mogelijkheid het teken onmiddellijk en gemakkelijk te memoriseren.
Men kan er echter van uitgaan dat de consumenten dergelijke uitdrukking, die elke zelfstandige niet louter beschrijvende betekenis mist, doorgaans niet zullen ervaren als een teken dat hen moet toelaten de oorsprong van de waren of diensten ( ), gedeponeerde op 28 oktober 2008 het woordmerk “à la carte” bij het Benelux-Bureau voor Intellectuele eigendom voor de volgende waren en diensten:
Uit klasse 20 in de zin van de overeenkomst van Nice: matrassen, kussens, beddenbodems, boxsprings, beddengoed, kussens en hoofdsteunen, bedden, slaapkamermeubelen.
Uit klasse 24: weefsels en textielproducten voor zover niet begrepen in andere klassen, slaapzakken (lakenzakken), donzen dekbedden, overtrekken, matrasbeschermers, beddendekens, kussenhoezen, bedlinnen, hoeslakens.
Uit klasse 35: zakelijke bemiddeling bij het verhandelen van matrassen en slaapkamerartikelen, verkooppromotie voor handelsondernemingen die zich bezighouden met de verkoop van bedden en aanverwante artikelen, groothandels- en kleinhandelsdiensten in matrassen en slaapkamerartikelen.
INTRES B.V. verzocht het Bureau om onverwijld over te gaan tot inschrijving van het merk, wat geschiedde op 30 oktober 2008.
Per schrijven van 28 november 2008 liet het B.B.I.E. aan INTRES B.V. evenwel weten dat het voornemens was tot doorhaling van de inschrijving te besluiten omdat het teken “à la carte” een gebruikelijke aanduiding zou zijn in het normale taalgebruik en het bovendien beschrijvend is voor de in de klassen 20, 24 en 35 aangeduide waren en diensten en om die reden ieder onderscheidend vermogen mist.
INTRES B.V. maakte hiertegen bezwaar bij schrijven van 26 mei 2009 doch op 7 juli 2009 liet het B.B.I.E. aan de merkgemachtigde van INTRES B.V. weten dat het Bureau bij zijn oordeel bleef dat de inschrijving van het merk “à la carte” diende te worden geweigerd.
Het B.B.I.E. stelde de merkgemachtigde van INTRES B.V. er dan ook van in kennis dat, nu de bezwaren tegen de inschrijving niet binnen de gestelde termijn werden opgeheven, de inschrijving van het depot definitief wordt doorgehaald.
Hierop heeft INTRES B.V. haar merkdepot op 2 september 2009 overgedragen aan haar Belgische dochtervennootschap INTRES BELGIUM N.V., waarna deze laatste op 7 september 2009 beroep instelde bij het Hof van Beroep te Brussel tegen de beslissing tot weigering van verweerder.
* *
*
Wat de procedure aangaat is eiseres met betrekking tot een door verweerder opgeworpen exceptie van gebrek aan rechtsmacht van de Belgische rechter met verwijzing naar art. 2.12, 3. van het B.V.I.E., van oordeel dat deze exceptie laattijdig is, dat uw Hof territoriaal bevoegd is om zich over het geschil uit te spreken en dat het begrip “depot” waarvan sprak in art. 2.12; 3. B.V.I.E. een ruimere invulling moet krijgen dan voorgestaan door verweerder, waaruit volgt dat de Belgische vennootschap zou moeten aanzien worden als de deposant voor de toepassing van die bepaling.
Verder meent eiseres nog dat de Belgische procedureregels toepassing moeten krijgen en dat men zich alsdan op het ogenblik van het instellen van de vordering moet plaatsen om uit te maken welk rechtscollege territoriaal bevoegd is. Aangezien het merk op dat ogenblik reeds was overgedragen aan eiseres, acht zij het Hof van Beroep te Brussel bevoegd om het geschil te beslechten.
Eiseres wijst er tevens op dat de vereiste van het belang op het ogenblik van de rechtsingang dient nagegaan te worden en dat de overdragende partij op dat ogenblik geen belang meer zou hebben bij het instellen van een vordering tegen de weigeringsbeslissing.
In ondergeschikte orde werpt eiseres op dat artikel 2.12, 3. B.V.I.E. het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie zou schenden in de interpretatie die verweerder daaraan geeft.
Ten gronde argumenteert eiseres dat het teken “à la carte” wel degelijk in staat is om haar bedden en gerelateerde producten/diensten te onderscheiden van deze afkomstig van andere ondernemingen.
Zij wijst er op dat INTRES het teken “à la carte’ op consistente wijze sedert 2006 gebruikt ter aanduiding van een specifiek gamma en zelfs een specifieke collectie van haar producten.
Eiseres onderlijnt in dat verband dat de merken die in aanmerking komen voor een weigering tot inschrijving op absolute gronden in toepassing van art. 2.11, c) B.V.I.E. alleen deze zijn welke in het normale gebruik uit oogpunt van het in aanmerking komend publiek kunnen dienen ter aanduiding, hetzij rechtstreeks hetzij door vermelding van één van de essentiële kenmerken( 11 4 ).
Eiseres houdt dan ook ten onrechte voor dat de exceptie van gebrek aan rechtsmacht niet in limine litis werd opgeworpen zoals verweerder dat behoorde te doen ( 3 2 ).
Derhalve kan het betoog van eiseres naar oordeel van mijn ambt niet bijgetreden worden. De noodzaak tot vrijhouding dient verzekerd te worden met betrekking tot een gangbare uitdrukking die het publiek laat veronderstellen dat zij tot doel heeft informatie te verstrekken met betrekking tot de diversiteit van de geboden optiemogelijkheden.
Naar het zich laat aanzien zal het relevante publiek, geconfronteerd met dergelijke uitdrukking er eerder dan een merk, een verkoopbevorderende informatie inzien over een van de kenmerken van de aangeboden waren en diensten, zodat de herkomstidentificatiefunctie niet zal voorhanden zijn.
Om deze redenen adviseert mijn ambt uw Hof,
Zich zonder rechtsmacht te verklaren om van het beroep van eiseres kennis te nemen.
Het beroep minstens ongegrond te verklaren.
Brussel, 20 mei 2010.
Voor de procureur-generaal,
Jean-Jacques ANDRE,
Advocaat-generaal.
1 Gemachtigde is Novagraaf Nederland BV, Hogehilweg 3, 1101 CA Amsterdam Zuidoost.
2 Eiseres wijst er op dat in tegenstelling tot wat verweerder voorhoudt de rechtspraak sinds het arrest BABY-DRY van 20 september 2001 de vereiste dat het moet gaan om essentiële kenmerken, niet zou verlaten hebben.
3 De reden hiervoor zou zijn dat luidens artikel 660 Ger. W., de beslissing tot verwijzing de rechter bindt naar wie de vordering wordt verwezen dan wanneer de wettelijke organisatie van iedere rechtsstaat beperkt is tot het eigen grondgebied. Eiseres legt zich thans neer bij deze laatste gevolgtrekking.
4 Verweerder beklemtoont in dat verband dat irrelevant is om het beschrijvend karakter van een teken te evalueren, het feit dat de kenmerken van de waren of diensten die kunnen worden beschreven, commercieel essentieel dan wel bijkomstig zijn.
5 Déclinatoire de juridiction.
6 Wet van 22 maart 2006 houdende instemming met het Benelux-Verdrag inzake intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), gedaan te Den Haag op 25 februari 2005.
7 Vgl. Beroep Antwerpen 17 mei 1999, P. & B./R.D.J.P. 2000, 242. Eiseres wijst er gepast op dat de beide termen in rechtspraak en rechtsleer vaak door mekaar worden gebruikt.
8 In die zin o.m. A. Fettweis, Manuel de procédure civile, 1985, nr. 1092.
9 Men kan er van uitgaan dat de opstellers van het Verdrag niet zouden nagelaten hebben zulks te preciseren indien het de bedoeling ware geweest het begrip depot in de zin voorgestaan door eiseres op te vatten. Wanneer het B.V.I.E. het heeft over “de inschrijving van een merk waarvan het depot is…”(vgl. o.m. art 2,2, 2.4, f.,…) laat het overigens uitschijnen dat de term bezwaarlijk de betekenis kan hebben die eiseres voorstaat.
10 Cass, 22 oktober 2009, C.08.0411.N/1.
11 Inmiddels, artikel 3 par. 1 b), c)en d) van de Richtlijn 2008/95 EG van 22 oktober 2008.
12 Uit artikel 3, lid 1 van de richtlijn van de Raad van 21 december 1988 blijkt dat de in deze bepaling vermelde weigeringsgronden onafhankelijk zijn van elkaar en een afzonderlijk onderzoek vereisen. Dit geldt in het bijzonder voor de weigeringsgronden die respectievelijk sub b, c en d van deze bepaling worden vermeld, ook al bestaat er een duidelijke overlapping van de werkingssfeer ervan (vgl. H. v. J. 4 oktober 2001, Merz & Krell, zaak C-517/99, r.o. 35 en H. v. J. 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland nv/Benelux-Merkenbureau, zaak C-363/99, r.o. 67).
13 Vgl. H. v. J. 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland nv/Benelux-Merkenbureau, zaak C-363/99, r.o. 67 en 85; H.v.J. 12 februari 2004, Campina Melkunie B.V./Benelux-Merkenbureau, zaak C-265/00, r.o. 18.
14 Vgl. o.m. H. v. J. 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland nv/Benelux-Merkenbureau, zaak C-363/99, overweging 97; H.v. J. 12 februari 2004, Campina Melkunie B.V./Benelux-Merkenbureau, zaak C-265/00, r.o. 38.
Het is bovendien voldoende dat de tekens of benamingen hiertoe kunnen dienen (H. v. J. 23 oktober 2003, Doublemint, zaak C-191/01, r.o. 33.
15 Vgl. H. v. J. 23 oktober 2003, Doublemint, zaak C-191/01, r.o 33.
16Vgl. H. v. J. 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland nv/Benelux-Merkenbureau, zaak C-363/99, r.o. 34.
17 Deze vaststelling betreft zonder onderscheid de door eiseres aangeboden waren, als diensten uit klasse 35.
18 Vgl. H. v. J. 18 juni 2002, Philips, zaak C-29999, r.o. 77, H. v. J. 6 mei 2003, Libertel, zaak C-104/01, overweging 51 en H. v. J. 12 februari 2004, Campina Melkunie BV, zaak-265/00, r.o. 34.
19 Het is voldoende dat deze tekens en benamingen hiertoe kunnen dienen: H. v. J. 12 februari 2004, Campina Melkunie B.V., zaak C-265/00, r.o. 38.
20 Het is niet vereist dat het zou gaan om essentiële kenmerken. Het bn. “essentieel” wordt in verschillende arresten uitgesproken na het arrest Baby-dry niet meer gebruikt en komt ook niet voor in het B.V.I.E.
21 Vgl. H. v. J. 12 februari 2004, Campina Melkunie BV, zaak C-265/00, r.o. 35.
22 Vgl. H. v. J. 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland n.v./Benelux-Merkenbureau, zaak C-363/99, r.o. 97.
19 ) ervan, van de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd.
Een teken valt slechts onder dit verbod, aldus eiseres, wanneer het een voldoende rechtstreeks en concreet verband met de betrokken waren of diensten heeft, dat het betrokken publiek in staat stelt hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een beschrijving van de betrokken categorie van waren of diensten, of één van de kenmerken ervan, te zien.
Zulks zou inzake, in de opinie van eisers, echter niet het geval zijn.
Verweerder daarentegen beroept zich in onderhavige procedure in de eerste plaats op een exceptie van gebrek aan rechtsmacht, minstens van territoriale onbevoegdheid, verwijzend naar artikel 2.12, 3. van het B.V.I.E. waar aangegeven is dat het territoriaal bevoegde Hof wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres.
Aangezien het merk “à la carte” op 28 oktober 2008 werd gedeponeerd door de Nederlandse vennootschap INTRES B.V. die gevestigd is in Nederland, 3871 JZ Hoevelaken en ook de merkgemachtigde van eiseres, Novagraaf B.V. gevestigd is te 1101 CA Amsterdam Zuidoost, besluit verweerder hieruit dat het rechtscollege bevoegd om kennis te nemen van de betwisting, het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is.
Verweerder meent bovendien dat geschillen die tot de jurisdictie van een buitenlandse rechter behoren, aan de rechtsmacht van de rechter worden onttrokken en dat de geadieerde rechter de zaak in die situatie niet mag verwijzen naar de buitenlandse rechter aangezien een rechtstreekse verwijzing van het geschil naar een buitenlandse rechter het beginsel van de territorialiteit van de rechtsmacht schendt, welk beginsel tot de openbare orde behoort( ).
Eveneens te nuanceren is het standpunt dat de inzake toepasselijke procedureregels de Belgische procedureregels zouden zijn waaruit zou voortvloeien dat de rechtsmacht en bevoegdheid van uw Hof dienen beoordeeld te worden op het ogenblik van de rechtsingang, zijnde het ogenblik waarop het verzoekschrift door eiseres werd neergelegd ter griffie van het hof van Beroep te Brussel.
Hierin kan eiseres immers slechts gevolgd worden nadat vooraf overeenkomstig het bepaalde van artikel 2.12, 3. B.V.I.E. uitgemaakt is dat dit hof rechtsmacht heeft, wat inzake echter niet het geval is.
Men kan eiseres ook niet bijvallen zoals verweerder terecht opwerpt, waar zij laat gelden dat het belang in haren hoofde op het ogenblik van het instellen van de vordering, t.w. 7 september 2009, moet worden nagegaan, en dit belang op dat ogenblik niet meer bestaat wat de Nederlandse vennootschap INTRES B.V. aangaat, aangezien die haar merkdepot op 2 september 2009 reeds aan eiseres had overgedragen.
Het is immers duidelijk dat niets eiseres zelf belet de procedure te voeren voor het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Eiseres beroept er zich verder op dat artikel 2.12, 3 B.V.I.E. een verschil in behandeling inhoudt tussen enerzijds de deposant/gemachtigde met adres of correspondentieadres in de Benelux en anderzijds de deposant/gemachtigde zonder adres of correspondentieadres in de Benelux. Deze laatste kan inderdaad vrij kiezen voor welke rechter hij zijn beroep zal indienen en bepaalt hierdoor welk Hof rechtsmacht heeft om kennis te nemen van zijn vordering.
Hierdoor zou het in de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet ingeschreven gelijkheidsbeginsel en non-discriminatiebeginsel geschonden zijn.
Dienvolgens suggereert eiseres uw Hof hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.
Met verweerder kan in dat verband nochtans vastgesteld worden dat artikel 2.12, 3. B.V.I.E. de Benelux deposant de mogelijkheid biedt bij het depot het eigen adres, het adres van een merkgemachtigde of een correspondentieadres op te geven zodat hij op die manier vrijwel over dezelfde keuzemogelijkheid kan beschikken als de deposanten die geen adres hebben in de Benelux.
Er kan in die omstandigheden niet worden voorgehouden dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden worden door artikel 2.12,3. van het B.V.I.E.
Verweerder laat naar oordeel van mijn ambt terecht gelden dat uw Hof niet gehouden is de prejudiciële vraag te stellen die eiseres suggereert daar waar zij aanneembaar maakt dat de door haar geviseerde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet klaarblijkelijk niet schendt.
Artikel 2.12, 3 B.V.I.E. bevat een duidelijke regel die inhoudt dat het Hof dat kennis kan nemen van het beroep tegen een weigeringsbeslissing van het B.B.I.E., bepaald wordt door het adres van de deposant vermeld op het ogenblik van het depot.
Uit stuk 1 van verweerder blijkt dat het adres van de deposant en van diens gemachtigde op het ogenblik van het depot, zich situeerde in Nederland.
Het inzake territoriaal bevoegde Hof is dan ook het gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Het komt derhalve juist en verantwoord voor dat verweerder uw Hof verzoekt zich zonder rechtsmacht te verklaren.
2. Ondergeschikt
Zoals het Hof van Cassatie ( 18 ).
Een woordmerk dat kenmerken van waren en diensten beschrijft in de zin van artikel 2.11.1.c B.V.I.E. mist met name om die reden noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen met betrekking tot die waren en diensten in de zin van artikel 2.11.1.b B.V.I.E. ( 15 13 ).
Zulks geldt overigens zelfs indien het teken op het ogenblik van de inschrijving niet daadwerkelijk wordt gebruikt voor de beschrijving van de waren of diensten waarvoor de aanvraag is ingediend of de kenmerken ervan ( ). De in die bepalingen vermelde weigeringsgronden zijn onafhankelijk van elkaar en vereisen een afzonderlijk onderzoek, maar er bestaat een samenhang tussen de respectieve werkingssfeer van de in artikel 2.11.1.b, c en d genoemde gronden ( ) waaruit, naar oordeel van verweerder, dan weer voortvloeit dat het B.B.I.E. terecht, in uitvoering van zijn juist begrepen wettelijke opdracht, heeft geweigerd het teken “à la carte” als merk in te schrijven voor de in klassen 19, 35 en 41 genoemde waren en diensten.
BEOORDELING
1.Rechtsmacht
In artikel 2.12 van het B.V.I.E. is aangegeven dat in geval van beroep tegen een weigering tot inschrijving van een merk door het Bureau, het territoriaal bevoegde Hof wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres terwijl indien noch de deposant, noch diens gemachtigde een adres of correspondentieadres binnen het Benelux-gebied heeft, het bevoegde hof het hof is dat gekozen wordt door de deposant.
Op deze regel van territoriale bevoegdheid ent zich echter meteen ook een regel van rechtsmacht ( 10 20 14 5 22 ).
Het Hof erkende dat artikel 3, lid 1, sub C, van de richtlijn een doel van algemeen belang nastreeft, te weten dat tekens of benamingen die de kenmerken beschrijven van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd ( ).
Ten gronde en in ondergeschikte orde, handhaaft verweerder dat het merk van eiseres elk onderscheidend vermogen mist en dat het een beschrijvend karakter heeft aangezien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de waren of diensten van eiseres zou aanduiden ( ).
De inschrijving van een woordteken als merk moet geweigerd worden indien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt ( 8
PARKET BIJ HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL
1STE BUREAU – A
Ref. 1 CIV 713/09
2010/BC11/00017
2009/PGB/200713
2009/AR/2440
ADVIES
INTRES BELGIUM N.V. / BENELUX-BUREAU VOOR INTELLECTUELE EIGENDOM.
DE BETWISTING
De vennootschap naar Nederlands recht INTRES B.V., gevestigd Koninginnenweg 1, 3871 JZ Hoevelaken, Nederland ( ).
O.i. eveneens onterecht overigens, meent eiseres te mogen voorhouden dat het bij het depot vermelde adres van de deposant uw hof bevoegd maakt omdat de “depot fase” op het ogenblik waarop het merk werd overgedragen aan haar, steeds niet afgesloten was.
Naar eiseres voorhoudt zou het gedeponeerde merk zich in het stadium van het depot bevinden vanaf de indiening van een merk bij het betrokken bureau en dit tot aan de inschrijving van het merk, na onderzoek van bepaalde formaliteiten, de beoordeling op absolute gronden, de publicatie van het depot, het verstrijken van de oppositieprocedure en de positieve afloop van eventueel ingediende oppositieprocedures.
Deze zienswijze kan echter bezwaarlijk bijgetreden worden nu zij geen steun vindt in enige bepaling van het B.V.I.E. Nergens kan immers uit opgemaakt worden dat het begrip depot, zoals het in artikel 2.12, 3. B.V.I.E. wordt aangewend, zou slaan op een aldus ruim omschreven tijdvak, dat slechts een einde neemt op het ogenblik van de inschrijving van het merk ( ).
Er weze tenslotte aan herinnerd dat de vraag naar het onderscheidend vermogen van een merk steeds in concreto beoordeeld wordt, in relatie tot de waren of diensten en anderzijds in relatie tot de perceptie ervan door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van die waren of diensten ( 12 ).
Het is bovendien voldoende dat de tekens of benamingen hiertoe kunnen dienen ( 6 7 16 ) alsdan de vordering aan de rechtsmacht van de Belgische rechter ontrekt.
Verweerder heeft in zijn besluiten, neergelegd ter griffie van uw Hof op 4 december 2009, vóór elk ander verweer opgeworpen dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage territoriaal bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van eiseres daar waar het merk waarover betwisting is ontstaan, op 28 oktober 2008 gedeponeerd werd door de Nederlandse vennootschap INTRES B.V. die gevestigd is in Nederland te 3871 JZ Hoevelaken.
Verweerder heeft hierbij uitdrukkelijk verwezen naar artikel 2.12 van het B.V.I.E.
Met zijn syntheseconclusie, neergelegd ter griffie van uw Hof op 10 maart 2010 heeft verweerder dit verweer nader omschreven als een exceptie van rechtsmacht en nieuwe beschouwingen gewijd aan dit middel o.m. wat het gevolg betreft dat verbonden moet worden aan de vaststelling van het gebrek aan rechtsmacht.
Wanneer verweerder te kennen geeft dat een buitenlands rechter kennis moet nemen van het geschil dat bij uw Hof werd ingeleid, dan werpt hij in werkelijkheid een exceptie van rechtsmacht op, en niet een exceptie van onbevoegdheid ratione loci ( 17 ) aangezien er uit voortvloeit dat het geschil desgevallend door een buitenlands rechter zal moeten beslecht worden en de wet ( ) van een onderneming te onderscheiden, maar eerder als een aanduiding die wijst op de modaliteiten volgens dewelke de aangeboden waren of diensten kunnen verkregen worden.
Eiseres wijst er trouwens op dat zij het teken “à la carte” gebruikt ter aanduiding van een specifiek gamma en zelfs een specifieke collectie van producten wat laat veronderstellen dat die producten zich onderscheiden van de andere producten van eiseres door dit kenmerk.
Het laat zich moeilijk verantwoorden een handelaar een monopolie te verlenen op een uitdrukking die in de dagelijkse omgang veelvuldig gebruikt wordt om te wijzen op de mogelijkheid die het publiek geboden wordt, naar eigen keuze te opteren voor verschillende combinaties.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de verschillende in artikel 3 van de richtlijn opgesomde weigeringsgronden worden uitgelegd in het licht van het algemeen belang dat aan elk van die gronden ten grondslag ligt ( ) onlangs nogmaals in herinnering bracht, weigert het Bureau een merk in te schrijven krachtens de artikelen 2.11.1.b) en c) van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele eigendom, indien naar zijn oordeel het merk elk onderscheidend vermogen mist of indien het merk uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten.
Deze bepalingen moeten worden geïnterpreteerd en toegepast conform artikel 3,1, b) van de Richtlijn 89/104/EG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten ( 21 1 9 ), door eenieder vrij moeten kunnen worden gebruikt. Deze bepalingen beletten derhalve dat die tekens of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan een enkele onderneming worden voorbehouden. Dit algemeen belang impliceert dat alle tekens of benamingen die kunnen worden gebruikt ter aanduiding van de kenmerken (