Uitspraak: 7 september 2006
Rekestnummer: R06/104
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, kamer MC-5, heeft de volgende beschikking gegeven op het verzoek van:
ALABASTINE HOLLAND B.V.,
gevestigd te Ammerzoden (gemeente Maasdriel),
verzoekster,
(hierna te noemen: Alabastine)
procureur: mr R.E. Nommensen,
tegen
het BENELUX-MERKENBUREAU,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerder,
(hierna te noemen: het Bureau)
gemachtigden: mrs C.J.P. Janssen en P. Veeze.
De procedure
Bij op 20 januari 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met zeven producties) heeft Alabastine het hof verzocht om het Bureau te bevelen het teken SCHILDERSCHOON (alsnog) in te schrijven als woordmerk voor alle waren waarvoor de aanvrage tot inschrijving is verricht, althans voor die waren voor welke het hof in goede justitie de inschrijving zal bevelen, met veroordeling van het Bureau in de kosten van het geding.
Het Bureau heeft bij op 8 maart 2006 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift (met drie producties) verzocht het verzoek van Alabastine af te wijzen, met veroordeling van Alabastine in de kosten van het geding.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 19 juni 2006. Beide partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten doen toelichten, Alabastine door haar procureur en het Bureau door mr. Janssen, de laatste aan de hand van pleitnotities. De pleitnotities maken deel uit van de processtukken.
Beoordeling van het verzoek
1. Uit de processtukken en de stellingen van partijen is het volgende gebleken.
a Allabastine heeft 11 januari 2005 het teken SCHILDERSCHOON (met depotnummer 1069258) gedeponeerd als woordmerk voor de volgende waren;
Kl 3 Reinigingsmiddelen; handreinigingsmiddelen; kwastreinigingsmiddelen; afbijtmiddelen; middelen om schimmel te verwijderen; middelen voor het verwijderen van verf en vernis; middelen voor het schoonmaken van bestrating, beton, straatsteen en natuursteen; middelen voor het verwijderen van afdichting.
b Bij brief van 2 maart 2005, heeft het Bureau aan (de gemachtigde van) Alabastine meegedeeld de inschrijving van het teken voorlopig te weigeren. Als reden heeft het Bureau opgegeven:
“Het teken Schilderschoon bestaat uitsluitend uit de werkwoordsvorm schilder en de hoedanigheid schoon en mist ieder onderscheidend vermogen voor de in de klasse 03 genoemde waren die betrekking hebben op schoonmaakmiddelen om te gebruiken bij het schilderen (artikel 6bis, eerste lid onder b. en c. van de Eenvormige Beneluxwet op de merken (…)).”
c Alabastine heeft bij brief (van haar gemachtigde) van 31 augustus 2005 bezwaar aangetekend tegen de voorlopige weigering, aanvoerend – samengevat – dat het teken SCHILDERSCHOON wel degelijk onderscheidend vermogen bezit voor de waren waarvoor het is gedeponeerd.
d Blijkens zijn brief van 17 oktober 2005 heeft het Bureau in de aangevoerde bezwaren geen aanleiding gezien zijn voorlopige weigering te herzien.
e Het Bureau heeft bij brief van 21 november 2005 aan Alabastine mededeling gedaan van zijn beslissing tot weigering van de inschrijving van het depot.
2. Alabastine voert in deze procedure aan dat het teken een oorspronkelijke, niet beschrijvende woordcombinatie vormt met onderscheidend vermogen voor de betrokken waren. Het woord ‘schilderschoon’ behoort volgens Alabastine niet tot gangbaar Nederlands en wordt, afgezien van het gebruik voor haar (gelijknamige) product, alleen aangetroffen als poëtische vondst. Het teken bevat verder een woordspeling en kan op meerdere wijzen worden begrepen, terwijl geen noodzaak bestaat tot vrijhouding van het teken voor de betrokken waren, aldus Alabastine. Het Bureau heeft de stellingen van Alabastine gemotiveerd bestreden.
3. De bestreden beslissing van het Bureau berust op artikel 6bis, eerste lid, onder b en c Eenvormige Beneluxwet op de Merken (hierna: BMW), inmiddels vervangen door artikel 2.11, eerste lid, onder b en c van het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE). Beide bepalingen, oud en nieuw, schrijven voor dat het Bureau:
‘(…) weigert een merk in te schrijven indien naar zijn oordeel:
(…)
b. het merk elk onderscheidend vermogen mist;
c. het merk uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging of ander kenmerken van de waren;
(…)’
4. De aangehaalde bepalingen zijn ontleend aan artikel 3, lid 1, sub b en c van de Richtlijn 89/104 (Eerste richtlijn van 21 december 1988 van de Raad van de EG betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, PbEG 1989 L 40, p. 1).
Het Hof van Justitie heeft uitleg gegeven aan die bepalingen in zijn arresten van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C-363/99, Jurispr. blz. I-1619, (‘POSTKANTOOR’, BIE 2005, 106 EN ier 2004, 22) en zaak C-265/00, Campina Melkunie, C-265/00, Jurispr. blz. I-1699 (‘BIOMILD’). Het Hof van Justitie besliste in die arresten dat een woordmerk waarvan de inschrijving – voor bepaalde waren of diensten – afsluit op artikel 3, lid 1, onder c van de richtlijn, noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen mist voor die waren of diensten in de zin van artikel 3, lid 1, onder b van de richtlijn. Voorts heeft Hof in zijn eerstgenoemde arrest het volgende voor recht verklaard (onder 5):
“Artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat een merk bestaande uit een woord waarvan elk bestanddeel beschrijvend is voor kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, zelf beschrijvend is voor kenmerken van deze waren of diensten in de zin van deze bepaling, tenzij het woord merkbaar verschilt van de loutere som van zijn bestanddelen. Daarvoor moet het woord ofwel door de voor deze waren of diensten ongebruikelijke combinatie een indruk wekken die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van de eenvoudige aaneenvoeging van de benaming van de bestanddelen, zodat dit woord meer is dan de som van zijn bestanddelen, ofwel moet het woord zijn gaan behoren tot het normale spraakgebruik en aldaar een eigen betekenis hebben gekregen, zodat het voortaan losstaat van zijn bestanddelen. In dit laatste geval dient dan te worden onderzocht of het woord dat een eigen betekenis heeft gekregen, niet zelf beschrijvend is in de zin van die bepaling.
Bij de beoordeling of een dergelijk merk valt onder de weigeringsgrond (…) is het irrelevant of er synoniemen bestaan die dezelfde kenmerken van de waren of diensten aanduiden als in de inschrijvingsaanvraag zijn vermeld, dan wel of de kenmerken van de waren of diensten die kunnen worden beschreven, commercieel essentieel dan wel bijkomstig zijn.”
5. In het algemeen geldt verder, dat de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het teken dient plaats te vinden enerzijds in relatie tot de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven en anderzijds in relatie tot de perceptie van het teken door het in aanmerking komend publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van die waren of diensten.
6. Het onderhavige teken bestaat uit de woorden ’schilder’ en ‘schoon’. Het bestanddeel schoon heeft als betekenis; helder, proper en ‘vrij van vuil of ongerechtigheden’ (Van Dale Hedendaags Nederlands, 2002). ‘Schilder’ is de stam van het werkwoord “schilderen’, een ander woord voor ‘verven’. Zoals volgt uit de stellingen van Alabastine, en uit de op dit punt onbestreden stellingen van het Bureau, verzoekt Alabastine inschrijving van het teken voor schoonmaakmiddelen, te gebruiken bij het schilderen. Het hof oordeelt dat de woorden ‘schilder’ en ‘schoon’ elk kunnen dienen om de soort, bestemming, hoedanigheid en/of andere kenmerken van de waren waarvoor het teken is gedeponeerd, aan te duiden. Het teken bestaat daarmee uitsluitend uit beschrijvende bestanddelen.
7. Het teken zélf verschilt niet merkbaar van de loutere som van zijn bestanddelen. ‘SCHILDERSCHOON’ is samengesteld op een niet-verrassende wijze, vergelijkbaar met de wijze waarop alledaagse uitdrukkingen als bijvoorbeeld ‘veegschoon’, ‘veegvast’, ‘schrobvast’, ‘bouwrijp’ en ‘rijklaar’ zijn samengesteld. Het combineert twee alledaagse woorden die – opgevat in de (meest) gangbare betekenis – beschrijvend zijn voor de betrokken waren. De combinatie van woorden is niet willekeurig, nu het in aanmerking komend publiek er mee bekend zal zijn dat het te schilderen oppervlak voor een goed resultaat ‘schoon’ / ‘vrij’ van vuil en ongerechtigheden’ dient te zijn. Niet kan daarom worden gezegd dat het teken door de voor deze waren ongebruikelijke combinatie een indruk wekt die ver genoeg is verwijderd van de indruk die uitgaat van de simpele aaneenvoeging van bestanddelen. Het teken combineert – kortom – woorden op een daarvoor gebruikelijke wijze, zonder begripsmatig, visueel of auditief de som van de afzonderlijke bestanddelen te ontstijgen.
8. Ook het gehele teken SCHILDERSCHOON is derhalve uitsluitend beschrijvend voor de gedeponeerde waren. Aan het beschrijvend karakter van het teken doet niet (voldoende) af, dat ‘schilderschoon’ een ongebruikelijk woord is, noch dat het ook kan worden begrepen in de betekenis ‘schilderachtig mooi’, Voor het oordeel dat sprake is van een uitsluitend beschrijvend teken, is het niet noodzakelijk dat dat teken daadwerkelijk wordt gebruikt ter aanduiding van kenmerken van de betrokken waren en diensten. Voldoende is dat het teken – zoals hier – daartoe kan (arrest HvJ Koninklijke KPN Nederland (‘POSTKANTOOR’), reeds aangehaald, punt 97).
9. Voor een beschrijvende aanduiding als hier aan de orde geldt dat (ook toekomstige) marktdeelnemers daarvan ongestoord gebruik moeten kunnen maken ter aanduiding van met de gedeponeerde waren concurrerende waar. De inschrijving van het teken zou dan ook niet stroken met het algemeen belang, dat er mede in bestaat dat beschrijvende tekens voor alle marktdeelnemers vrij beschikbaar blijven om de kenmerken van hun waren en diensten aan te duiden (arrest HvJ Koninklijke KPN Nederland (‘POSTKANTOOR’), reeds aangehaald, punt 55 t/m 58). Alabastine beroept er zich tevergeefs op, dat geen noodzaak bestaat tot vrijhouding van ‘schilderschoon’ en er voor dat woord voldoende alternatieven zijn.
10. Het subsidiaire verzoek van Alabastine tot inschrijving van het teken voor althans een deel van betrokken waren stuit af op het oordeel van het hof dat ‘SCHILDERSCHOON’ louter beschrijvend is voor de in het depot opgenomen waren. Alabastine heeft niet aangegeven welke waren volgens haar om welke redenen in aanmerking komen voor inschrijving, zodat zij haar verzoek bovendien onvoldoende heeft onderbouwd.
11. De slotsom is dat het verzoek van Alabastine zal worden afgewezen. Alabastine zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Het hof zal deze kosten naar redelijkheid bepalen als na te melden, daarbij in aanmerking nemend dat het Bureau zich in dit geding heeft laten vertegenwoordigen op de voet van art. 6ter, tweede lid, BMW / art. 2.12 tweede lid, BVIE.
Beslissing
Het hof:
wijst het verzoek van Alabastine af;
verwijst Alabastine in de kosten van de procedure en begroot deze tot op deze uitspraak aan de zijde van het Benelux-Merkenbureau op € 1185,-.
Deze beschikking is gegeven door Mrs A.D. Kiers-Becking, C.J. Verduijn en S.U. Ottevangers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.
.
Rekestnummer R06/104
Datum
Instantie
BER NL Merk
SCHILDERSCHOON Depotnummer
Deposant
Alabastine Holland B.V. Tekst