Rekestnummer 2007/AR/705

Datum
Instantie
BER BE
Merk
IUS
Depotnummer
Deposant
DE SMET Arvid
Tekst

HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL, 18 KAMER


na beraad, wijst volgend arrest:

A.R. Nr. 2007/AR/705

IN ZAKE VAN:

DE SMET Arvid
, advocaat, wonende te 9960 ASSENEDE, Hollekenstraat 4, eiser,

in persoon aanwezig en bijgestaan door Mr. DE RUYCK Alain, advocaat te 9820 MERELBEKE, Hundelgemsesteenweg 642

TEGEN:

BENELUX-ORGANISATIE VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM
, met zetel te Borderwijklaan 15, 2591 XR DEN HAAG (NEDERLAND), vertegenwoordigd door de Directeur-generaal van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, verweerster,

vertegenwoordigd door Mr. DAUWE Brigitte, advocaat te 1000 BRUSSEL, Loksumstraat 25

Gelet op de beslissing tot weigering van de inschrijving van het woordmerk “IUS” voor de klassen 35 en 42 die op 10 januari 2007 door het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (hierna “BBIE”) werd genomen;

Gelet op het verzoekschrift waarbij beroep wordt ingesteld dat, tijdig en regelmatig naar de vorm, op 9 maart 2007 voor de heer De Smet neergelegd werd ter griffie van het hof;’

Gelet op de voor partijen neergelegde conclusies;

Gehoord de mondelinge uiteenzetting van de raadslieden van partijen;

Gelet op de voor partijen neergelegde stavingstukken.


I. DE AANLEIDING TOT HET GESCHIL EN DE VORDERING.

1. De heer De Smet heeft op 6 januari 2006 het woordmerk “IUS” gedeponeerd bij het BBIE voor de volgende administratieve klassen van diensten:

-klasse 35: reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten;
-klasse 42: wetenschappelijke en technologische diensten, alsmede bijbehorende onderzoeks- en ontwerpdiensten; dienstverlening op het gebied van industriële analyse en industrieel onderzoek; ontwerpen en ontwikkelen van computers en software; juridische diensten.

Voormeld woordmerk werd op 16 januari 2006 ingeschreven met toepassing van de spoedprocedure bedoeld in artikel 2.18 van het Benelux Verdrag inzake Intellectuele Eigendom (hierna “BVIE”).

2. Door middel van een schrijven d.d. 2 maart 2006 heeft het BBIE aan de heer De Smet gemeld dat het voornemens was om de inschrijving van het merk door te halen om de volgende reden:

“Het teken IUS (Latijn voor recht) is beschrijvend voor de in de klassen 35 en 42 genoemde diensten die betrekking hebben op juridische zaken. Het teken kan immers dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, bestemming van de in deze klassen genoemde diensten. Derhalve mist het teken ieder onderscheidend vermogen (artikel 6 bis, eerste lid onder b en c van de Eenvormige Benelux-wet op de merken, in bijlage)”.

De heer De Smet heeft door middel van een schrijven d.d. 24 maart 2006 zijn bezwaren bekend gemaakt aan het BBIE omtrent de voorgenomen doorhaling van de inschrijving van het merk “IUS”.

Bij een schrijven d.d. 12 mei 2006 werd de voorlopige beslissing van het BBIE bevestigd en het bezwaar van de heer De Smet verworpen.

Niettegenstaande het schrijven van de heer De Smet d.d. 31 augustus 2006 werden de bezwaren van het BBIE tegen de inschrijving van het woordmerk ‘IUS” niet opgeheven en werd zodoende de inschrijving daarvan doorgehaald overeenkomstig artikel 2.11, 4 van het BVIE.


3. Het beroep van de heer De Smet strekt ertoe om:

- de beslissing van het BBIE tot weigering van de inschrijving van het woordmerk “IUS” voor de klassen 35 en klassen 42 te horen vernietigen;
- aan het BBIE de inschrijving van het woordmerk “IUS” voor de klassen 35 en 42, of desgevallend voor één van beide klassen op naam van de heer De Smet te horen bevelen;
- het BBIE te horen veroordelen in de kosten van het geding, de rechtsplegingsvergoeding begroot op 1.200 euro inbegrepen.

Het BBIE verzoekt het hof om:

- het hoger beroep van de heer De Smet ongegrond te verklaren;
- de vordering strekkend tot vernietiging van de beslissing van het BBIE en tot het horen bevelen om de inschrijving van het woordmerk “IUS” met depotnummer 1099671 niet door te halen, ongegrond te verklaren;
- de heer De Smet derhalve af te wijzen en te veroordelen in de kosten, de rechtsplegingsvergoeding begroot op 1.200 euro inbegrepen.


II. BESPREKING.

De aangevochten beslissing en de algemene principes.

4. De aangevochten beslissing van het BBIE is gebaseerd op de weigeringsgronden vermeld in artikel 2.11.1.b. en c.BVIE.

Krachtens artikel 2.11. 1. BVIE, oud artikel 6 bis, eerste lid van de Eenvormige Beneluxwet op de Merken (hierna “BMW”), weigert het BBIE een merk in te schrijven indien naar zijn oordeel, onder meer:

a. het teken geen merk kan vormen in de zin van artikel 2.1, lid 1 en 2;
b. het merk elk onderscheidend vermogen mist;
c. het merk uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
(…)”


5. De bepalingen van artikel 2.11.1. b. en c. BVIE komen overeen met deze van artikel 3.1.b) en c) van de Eerste Richtlijn nr. 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, vervangen door Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 oktober 2008 (hierna “Harmonisatierichtlijn”) en met artikel 7.1.b) en c) van de Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (vervangen door Verordering nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk, die in voege is getreden op 13 april 2009 – P.B. 24 maart 2009 L 78/1 en volgende – en waarvan het artikel 7.1. b) en c) overeenstemt met artikel 7.1.b) en c) van verordening (EG) nr. 40/94).

Het BVIE moet conform deze Harmonisatierichtlijn worden geïnterpreteerd. Bij de bespreking van de vordering van de heer DE Smet zal rekening gehouden worden met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna “HvJ EG”), waarin de Harmonisatierichtlijn en de Verordening worden geïnterpreteerd.


6. Het HvJ EG heeft aangegeven dat elk van de in artikel 3, lid 1, van deHarmonisatierichtlijn en in artikel 7.1. van Verordening nr. 40/94 inzake het Gemeenschapsmerk – die identieke bepalingen bevat – genoemde absolute weigeringsgronden onafhankelijk van elkaar zijn en een afzonderlijk onderzoek vereisen (HvJ EG, 21 october 2004, BHIM / Erpo Möbelwerk GmbH (DAS PRINZIP DER BEQUEMLICHKEIT), C-64/02 P, r.o. 39).


7. Het algemeen belang dat bij het onderzoek van elk van deze weigeringsgronden in aanmerking wordt genomen, kan – en moet zelfs – andere overwegingen weerspiegelen naar gelang van de betrokken weigeringsgrond (HvJ EG, 29 april 2004, Henkel/ BHIM, C-456/01 P en C-457/01 P, r.o. 45 en 46; HvJ EG, 16 september 2004, SAT.1BHIM, C-329/02 P, r.o. 25).

Het aan artikel 3. 1. b.) van de Harmonisatierichtlijn ten grondslag liggende algemeen belang valt samen met de wezenlijke functie van het merk dat erin gelegen is aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de gemerkte waren of diensten de identiteit van de oorsprong te waarborgen, in dier voege dat hij deze waar of deze dienst zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden en het bestaat erin dat de beschikbaarheid van tekens van een bepaalde categorie niet ongerechtvaardigd moet worden beperkt voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten aanbieden van het type waarvoor de inschrijving is aangevraagd (HvJ EG, 16 september 2004, SAT.1/BHIM, C-329/02 P, r.o. 26 en 27).

Het aan artikel 3.1. c) van de Harmonisatierichtlijn 89/104/EEG en aan de bepaling die identiek is aan artikel 7.1.c), van Verordering 40/94 ten grondslag liggende algemeen belang streeft ernaar dat tekens of benamingen die de kenmerken van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder ongestoord kunnen worden gebruikt. Deze bepaling belet derhalve dat die tekens of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan een enkele onderneming worden voorbehouden (zie in die zin HvJ EG, 23 oktober 2003, BHIM / WM.WRIGLEY (DOUBLEMINT), C-191/01 P, r.o. 31; HvJ EG, 4 mei 1999, WINDSURFING CHIEMSEE, C-108/97 en C-109/97, r.o. 25; HvJ EG, 8 april 2003, LINDE et al., C-53/01 tot C-55/01, r.o. 73).


8. De absolute weigeringsgronden moeten worden beoordeeld in relatie tot de waren of de diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd en in relatie tot de perceptie ervan door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van die waren of diensten (HvJ EG 25 oktober 2007, Develey Holding/BHIM, C-238/06, www.curia.eu.int, r.o. 79).


9. Terecht voert het BBIE aan dat de beoordeling van het hof aangaande haar aangevochten beslissing geldt voor de categorieën van diensten in hun geheel en voor alle klassen waarvoor de inschrijving wordt gevraagd.

Het BBIE is niet gehouden en niet bevoegd om het merk slechts in te schrijven voor de waren of diensten waarvoor niet is aangetoond dat het merk “IUS” beschrijvend zou zijn, indien de deposant hierom niet heeft verzocht. Het BBIE dient het merk te weigeren wanneer het voor sommige van de betrokken producten en diensten beschrijvend is en/of onderscheidend vermogen mist.

Het door het BBIE voorgehouden gebrek aan onderscheidend vermogen van het woordmerk “IUS” (artikel 2.11.1.b.BVIE):

10. Onderscheidend vermogen ontbreekt wanneer het in aanmerking komende publiek het teken niet kan opvatten als een aanduiding van de commerciële herkomst van de waren (HvJ EG, oktober 2002, DART INDUSTRIES/OHMI (U1traPlus) T-360/00, r.o. 30). Zoals hiervoor reeds werd gesteld, geeft een teken blijk van het vereiste onderscheidend vermogen wanneer het zich ertoe leent of geschikt is om de waren waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te indentificeren en dus om die waren van die van andere ondernemingen te onderscheiden (HvJ EG 25 oktober 2007, DEVELEY HOLDING/BHIM, C-238/06, www.curia.eu.int, r.o. 79, farde III-B1 van het BBIE).

De wezenlijke functie van het merk is immers daarin gelegen dat aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de gemerkte waren of diensten de identiteit van de oorsprong wordt gewaarborgd, in dier voege dat hij deze zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden (zie onder meer HvJ EG, 29 september 1998, CANON, Jur. 1998, I-5507, r.o. 28; HvJ EG, 4 oktober 2001, MERZ & KRELL, C-517/99, r.o. 22), Artikel 3. lid 1, sub b, van de Harmonisatierichtlijn beoogt aldus te beletten dat merken worden ingeschreven die het onderscheidend vermogen missen dat hen als enige in staat stelt deze wezenlijke functie te vervullen.

11. De beoordeling van het onderscheidend vermogen kan niet in abstracto plaatsvinden doch moet in concreto gebeuren. Hierbij moet rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden en met de bijzonderheden van het geval (HvJ EG, 12 februari 2004, KPN/BMB, C-363/99, r.o. 29-37; conclusie advocaat-generaal COLOMER, 31 januari 2002, C-363/99, KPN Nederland/BMB (POSTKANTOOR), r.o. 41-42.

Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een merk dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren en met name met de eigenschappen die het merk bezit, waaronder het feit, of het al dan niet een beschrijving bevat van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven (HvJ EG, 22 juni 1999, LLOYD SCHUFABRIK MEYER & C° GmbH/KLIJSSEN HANDEL BV, C-342/97, r.o. 28).

Merken die elk onderscheidend vermogen missen zijn met name tekens die vanuit het oogpunt van het relevante publiek gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van de betrokken waren of diensten, of waarvoor er op zijn minst concrete aanwijzingen bestaan waaruit kan worden opgemaakt dat ze op deze wijze kunnen worden gebruikt. Dergelijke als merk gebruikte tekens stellen het relevante publiek niet in staat om bij een latere aankoop een positieve aankoopervaring te herhalen of een negatieve te vermijden (GEA, 20 november 2002, T-79/01 en T-86/01, KIT PRO en KIT SUPER PRO, r.o. 19).

In het kader van een a priori toetsing van het onderscheidend karakter van een teken is de geschiktheid van het teken om waren of diensten van een onderneming te onderscheiden van die van een andere onderneming van doorslaggevend belang. Een weigering van de inschrijving veronderstelt dus de constatering dat het redelijkerwijs uitgesloten voorkomt dat het bewuste teken geschikt kan zijn om bij het doelpubliek de bedoelde waren en diensten te onderscheiden van die van een andere herkomst, wanneer heet publiek ertoe geroepen wordt een keuze te doen in de handel.

12. Volgens het BBIE bestaat het relevante publiek met betrekking tot juridische diensten, begrepen in klasse 42, uit de consument die op zoek is naar juridische bijstand/advies, alsook de juridische wereld in het algemeen. De overige diensten in klasse 42 en de diensten in klasse 35 zijn volgens het BBIE naar hun aard bestemd voor algemeen verbruik.

De heer De Smet betwist dat het relevante publiek van de door hem aangeboden diensten zou bestaan uit “de juridische wereld”, waaronder (andere) advocaten of notarissen. Hij voert aan dat door hem geleverde diensten via het internet, onder meer via de websites www.echtscheidingen-online.be, www.divorce-online.be, www.advokatuur.be, www.advocaatbemiddelaar.be en www.alimentatie-online.be, bestaan uit het verschaffen van :

- “online echtscheidingsdocumenten voor elke rechtzoekende die in onderlinge toestemming wil scheiden in België;
- online advies door een advocatenkantoor voor elke rechtzoekende”.


Het relevante publiek voor de door hem geleverde diensten beschrijft de heer De Smet als:

-de modale internetgebruikende consument die in onderlinge toestemming wil scheiden in België of informatie over echtscheiding wil bekomen;
-de modale internetgebruikende rechtzoekende consument die in België op zoek is naar juridische advies.

Het hof oordeelt in concreto, gelet op het door de heer De Smet geleverde diensten, waaromtrent er in se tussen partijen geen betwisting bestaat, dat de heer De Smet de inschrijving van het merk “IUS” beoogt voor onder meer juridische diensten (klasse 42) en voor diensten die hiermee verband houden, zoals reclame en zakelijke administratie met betrekking tot juridische diensten, bestemd voor de doorsnee rechtzoekende die banden heeft met België en via het internet op zoek is naar informatie in verband met echtscheidingen en niet voor “de juridische wereld” of voor de professionele jurist, zoals door het BBIE wordt beweerd.

Ten onrechte voert het BBIE aan dat de heer De Smet impliciet erkent dat eveneens moet rekening gehouden worden met de juridische wereld in het algemeen, aangezien hij in zijn verzoekschrift aanvoert dat het Latijn niet gangbaar gebruikt wordt door zijn mededingers ten behoeve van hun gemiddelde doelpubliek, net omdat het gemiddelde doelpubliek het Latijn immers niet begrijpt. Uit de lezing van het verzoekschrift van de heer De Smet blijkt immers voldoende dat deze bewering enkel geuit werd om aan te tonen dat zijn doelpubliek niet vertrouwd is met het Latijn, omdat dit niet gangbaar gebruikt wordt ten overstaan van de doelpubliek.

De kennis van het Latijn door andere advocaten dan de heer De Smet, door advocatenkantoren en door anderen, die deel uitmaken van de juridische wereld, is dan ook niet relevant in het kader van de toetsing van de bestreden beslissing aan artikel 2.11.1.c. BVIE. Er blijkt afdoende uit de elementen van de zaak dat de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende rechtzoekende die via het internet op zoek is naar informatie in verband met echtscheidingen en een band heeft met België, in casu het “relevante publiek” of “de consument” uitmaakt.

13. Het onderzoek dat door het BBIE uitgevoerd werd via de zoekmachine Google bewijst niet hetgeen het BBIE aanvoert, te weten dat het woord “IUS”” een banaal of in het gewone taalgebruik gebruikelijk woord is.

Het teken “IUS” is evenmin een louter beschrijvend teken (cfr. infra). Het komt aannemelijk voor dat het teken “IUS” in hoofde van het relevante publiek een abstract begrip uitmaakt, zonder een voor dit publiek aanwijsbare betekenis. Het kan cognitief overigens worden gepercipieerd met een variabele sonore inhoud al naargelang de eerste en tweede letter worden uitgesproken (i-versus j-klank en u-versus oe-klank).

Redelijkerwijs komt het niet voor als uitgesloten dat het teken “IUS” geschikt is om bij het relevante publiek (cfr. randnummer 13) de bedoelde diensten afkomstig van de heer De Smet te onderscheiden van die van een andere herkomst, wanneer het publiek ertoe geroepen wordt een keuze te maken tussen de geboden diensten met een verschillende herkomst.

Dit teken mist zodoende niet elk onderscheidend vermogen dat het in staat stelt de wezenlijke functie van een merk te vervullen.

Er werd dan ook ten onrechte door het BBIE geoordeeld dat het litigieuze teken onder de omschrijving valt van artikel 2.11.1.b. BVIE.

Het door het BBIE voorgehouden beschrijvend karakter van het woordmerk “IUS” (artikel 2.11.1.c. BVIE);

14. Het BBIE voert aan dat de consument in de Benelux in voldoende mate vertrouwd is met de Latijnse taal om de beschrijvende inhoud van het litigieuze teken te begrijpen. Om haar stelling kracht bij te zetten verwijst het BBIE naar Latijnse termen die volgens haar in het dagdagelijkse taalgebruik gebruikt worden, zoals: optimum, pro deo, plus, pro, focus, lex.

Het BBIE toont niet aan en maakt evenmin zelfs maar aannemelijk dat het woord “IUS” op dezelfde wijze als bovenstaande in het Nederlands ingeburgerde Latijnse woorden deel uitmaakt van “het dagdagelijkse taalgebruik” van het relevante publiek, dat, zoals door het hof reeds gesteld werd in casu bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken diensten. het is niet bewezen of niet aannemelijk gemaakt dat dit doelpubliek Latijn kent (cfr. GEA, arrest van 12 maart 2008, inzake Compagnie SAS/OHMI, T-341/06, punt 39).

De verwijzing door het BBIE naar de handels- of vennootschapsnaam van diverse advocatenkantoren waarin de term “IUS” of “LEX” gebruikt wordt, is niet overtuigend. Dat advocatenkantoren het nodig vinden om uitdrukkelijk te wijzen op de link tussen het woord “IUS” en het verlenen van juridische (woord dat nochtans afgeleid is van “IUS”) diensten wijst erop dat het verband tussen beiden niet voor de hand ligt. Het feit dat de geciteerde advocatenkantoren hun naamskeuze uitdrukkelijk verklaren wijst erop dat deze niet zonder meer door het doelpubliek van deze kantoren begrepen wordt.

De bekendheid van het relevante publiek met het Latijn, dat een dode taal is, kan niet zonder meer worden verondersteld. Er wordt niet op overtuigende wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt (weze het door het onderzoek dat door het BBIE gedaan werd via de zoekmachine Google of op een andere wijze) dat het teken “IUS” een begrip is dat deel is gaan uitmaken van het universele taalkundig erfgoed van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken diensten en dat deze consument de betekenis van dit teken/woord zodoende kent.

De overwegingen van partijen aangaande de fonetische uitspraak van “IUS” doen niets af aan hetgeen voorafgaat.

15. Er wordt dus niet aangetoond dat de term “IUS” in het algemeen belang zou dienen vrijgehouden te worden voor de door verzoeker geclaimde diensten.

Onafhankelijk van het taalregime in de Benelux, kan in casu niet worden aangenomen dat het teken “IUS” voor de betrokken waren bij het relevante publiek wordt waargenomen als “de evidente omschrijving of aanduiding van de hoedanigheid en/of soort van de betrokken waren, met name (onder meer) juridische diensten”, zoals het BBIE beweert.

Het staat niet vast of wordt minstens niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de consument “IUS” met betrekking tot de betrokken diensten zal begrijpen als “diensten voor de rechtzoekende of juridische diensten”.

Het teken “IUS” is bijgevolg niet uitsluitend samengesteld uit tekens die in de handel kunnen dienen om de soort, hoedanigheid en bescherming van de diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, aan te duiden.

Het hof oordeelt dat het teken thans niet beschrijvend is, maar tevens dat het redelijk is te overwegen dat het betrokken teken in de toekomst niet geschikt zal worden om de eigenschappen of wezenlijke kenmerken van de betreffende waren of diensten aan te duiden (Artikel 3. 1. c. van de Harmonisatierichtlijn verbiedt niet enkel de inschrijving van beschrijvende tekens als merk die de soort onderneming aanduiden die in de opvatting van de betrokken kringen thans met de betrokken categorie van waren in verband worden gebracht, maar ook van die tekens die in de toekomst door de betrokken ondernemingen als aanduiding van de kenmerken van de betrokken waren of diensten kunnen worden gebruikt. HvJ EG, 4 mei 1999, WINDSURFING CHIEMSEE, C-108-109/97, Jur. 1999, I-2779; HvJ EG, 23 oktober 2003, BHIM/WRIGLEY (DOUBLEMINT), c-191/01; HvJ EG, 12 februari 2004, POSTKANTOOR, C-363/99). De kans dat dit woord, dat afkomstig is van de dode Latijnse taal, in de toekomst in de gewone omgangstaal zou penetreren, lijkt onwaarschijnlijk.

16. Gelet op hetgeen voorafgaat verwijt de heer De Smet het BBIE terecht het beschrijvend karakter van het merk waarvan de inschrijving is aangevraagd, te hebben ingeroepen om de inschrijving ervan te weigeren.

17. Het beroep van de heer De Smet is om de hiervoor uiteengezette redenen volledig gegrond. Een onderzoek naar de overige argumenten die door de heer De Smet aangevoerd werden, dan deze die door het hof expliciet besproken werden, is zodoende overbodig.

18. Het geschil betreft een niet op geld waardeerbare vordering, zodat het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding 1.200 euro bedraagt. Er bestaat geen reden om een hoger of lager bedrag dan het basisbedrag toe te kennen.


OM DEZE REDENEN:

HET HOF, rechtdoende na tegenspraak,

Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.

Verklaart het beroep van de heer De Smet ontvankelijk en gegrond;

Vernietigt de beslissing van het BBIE tot weigering van de inschrijving van het woordmerk “IUS” voor de klassen 35 en klassen 42;

Beveelt aan het BBIE over te gaan tot de inschrijving van het woordmerk “IUS” voor de klassen 35 en 42;

Veroordeelt het BBIE in de kosten van het geding;

Bepaalt de kosten van het geding op 1.386 euro in hoofde van de heer De Smet, rechtsplegingsvergoeding inbegrepen.

Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare burgerlijke terechtzitting van de kamer 18 van het Hof van Beroep te Brussel op 13-10-2009

waar aanwezig waren:

Dhr. P. BLONDEEL, kamervoorzitters,
Mevr. E. HERREGODTS, raadsheer,
Dhr.E. BODSON, raadsheer,
Mevr. D. VAN IMPE, griffier.

 

                                                                                                                 * * * * *