Rekestnummer 2009/AR/2440

Datum
Instantie
BER BE
Merk
à la carte
Depotnummer
Deposant
INTRES BELGIUM N.V.
Tekst

HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL
18E kamer,

na beraad, wijst volgend arrest:

A.R. NR.: 2009/AR/2440

INZAKE VAN:


INTRES BELGIUM N.V., met maatschappelijke zetel te 1020 BRUSSEL, Atomiumsquare 1/481, ingeschreven met KBO-nummer 0451.216.482,
verzoekster,

vertegenwoordigd door Mr. MAEYAERT Paul, advocaat te 1000 BRUSSEL, Havenlaan 86C B.414:


TEGEN:


DE BENELUX-ORGANISATIE VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM, (Merken en Tekeningen of Modellen), Gemeenschappelijke Dienst van de Benelux landen, opgericht krachtens het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen), met internationale rechtspersoonlijkheid krachtens artikel 1.4 van het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom, vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, met zetel gevestigd te Bordewijklaan 15, 2591 XR DEN HAAG – NEDERLAND,
verweerster,

vertegenwoordigd door Mr. DAUWE Brigitte, advocaat te 1000 BRUSSEL, Loksumstraat 25;


De rechtspleging voor het hof.


01. Bij een verzoekschrift dat op 07 september 2009 werd ingediend op de griffie, wordt het hof geadieerd met toepassing van artikel 2.12 van het Benelux verdrag inzake intellectuele eigendom (BVIE) van 25 februari 2005.

02. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen een beslissing van het Benelux Bureau inzake Intellectuele Eigendom van 07 juli 2009, waarbij de definitieve weigering tot inschrijving van het merk ‘à la carte’ wordt betekend.

03. De partijen hebben een syntheseconclusie ingediend en werden gehoord op de openbare terechtzitting van 11 mei 2010.

04. Het openbaar ministerie heeft advies verleend op 20 mei 2010.

Eiseres heeft een repliek op het advies ingediend op 1 juni 2010, waarna de zaak op 3 juni 2010 in beraad werd gesteld.

De feiten en het onderwerp van de vordering.

05. De met eiseres verbonden vennootschap Intres B.V. heeft op 28 oktober 2008 een woordmerk ‘à la carte’ gedeponeerd onder nummer 1169547 voor de waren en diensten uit de administratieve klassen 20, 24 en 35, als volgt:

Klasse 20: Matrassen, kussens, beddenbodems, boxsprings, beddengoed, kussens en hoofdsteunen, bedden, slaapkamermeubelen.
Klasse 24: Weefsels en textielproducten voorzover niet begrepen in andere klassen, slaapzakken (lakenzakken), donzen dekbedden, overtrekken, matrasbeschermers, beddendekens, kussenhoezen, bedlinnen, hoeslakens.
Klasse 35: Zakelijke bemiddeling bij het verhandelen van matrassen en slaapkamerartikelen, verkooppromotie voor handelsondernemingen die zich bezighouden met de verkoop van bedden en aanverwante artikelen, groothandels- en kleinhandelsdiensten in matrassen en slaapkamerartikelen.

Het depot werd met toepassing van de spoedprocedure, vermeld in artikel 2.8 BVIE, op 30 oktober 2008 ingeschreven onder het nummer 0852700.

06. Bij brief van 28 november 2008 deelde het BBIE aan de merkgemachtigde van Intres B.V. mee dat de inschrijving van het teken werd doorgehaald met toepassing van de artikelen 2.8 lid 2 en 2.11 van het BVIE omwille van volgende reden:

Het teken ‘A LA CARTE’ (voor op maat samenstellen / kiezen)’ is een gebruikelijke aanduiding in het normale taalgebruik. Het is (daardoor) bovendien beschrijvend voor de in de klassen 20, 24 en 35 aangeduide waren en diensten en mist daarvoor tevens ieder onderscheidend vermogen. Wij verwijzen naar artikel 2.11, lid 1 sub b. en c. BVIE.’

De verwijzing naar de geciteerde verdragsbepalingen betreft gevallen waarin een gedeponeerd teken geen merkrechten kan opleveren: de ontstentenis van elk onderscheidend vermogen (2.11.1. b.) en de omstandigheid dat het merk uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of de diensten (2.11.1. c.).

07. Bij een brief van 26 mei 2009 heeft de merkgemachtigde van de deposant uitvoerige bezwaar aangevoerd tegen de voorlopige doorhaling.

In eerste instantie wierp de gemachtigde tegen dat de beslissing niet voor elk van de betrokken waren en diensten aangeeft waarom het geweigerde teken in de handel kan dienen tot aanduiding van de soort, hoedanigheid of bestemming van de betrokken waren of diensten en dat ze geen enkel onderscheid maakt tussen de verschillende waren en diensten.

Ze stelt niet in te zien hoe ‘à la carte’ een essentieel kenmerk van waren als matrassen, kussens, bedden en bedlinnen zou kunnen zijn, evenals van diensten van zakelijke bemiddeling in verband met die waren.
Verder wijst ze er op dat het teken geen rechtstreeks en concreet verband kan vertonen met de aard en de bestemming van de waren en diensten.
Inzonderheid wees ze er ook op dat artikel 2.11.1 c. BVIE vereist dat een eigenschap op specifieke, niet vage en objectieve manier wordt beschreven vooraleer ze een bezwaar kan opleveren. Aldus zou ‘à la carte’ in de door het BBIE aangegeven betekenis (op maat samenstellen, kiezen) zeer vaag blijven en alles behalve specifiek en objectief zijn.

Betreffende de ontstentenis van onderscheidend vermogen doet ze gelden dat de beslissing geen enkele andere reden aangeeft dan het beschrijvend karakter.

Ten slotte betwistte ze ook dat het gedeponeerde teken een ‘gebruikelijke aanduiding’ is in het normale taalgebruik in de zin van artikel 2.11.1 d van het BVIE. Ze wees in dit verband naar de talloze inschrijvingen van het teken ‘à la carte’ als merk voor zowel waren als diensten.

08. Bij een brief van 07 juli 2009 ging het BBIE nader in op de door de merkgemachtigde geformuleerde bezwaren en handhaafde overigens het besluit tot doorhaling.

Vooreerst ging ze dieper in op het beschrijvende karakter van het merk, onder verwijzing naar het arrest Postkantoor (HvJ EG, 12 februari 2004, C-363/99), en stelde ze dat tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd vrij beschikbaar dienen te blijven ter wille van het algemeen belang.

Onder verwijzing naar het gangbare karakter van de aanduiding ‘à la carte’, waarmee wordt aangegeven dat iets op maat of naar eigen wens kan worden ingevuld of samengesteld en de waren en diensten waarvoor het teken werd gedeponeerd, geeft het BBIE aan dat het in aanmerking komende publiek, dat zeer ruim is, het teken zal opvatten als de aanduiding dat de producten helemaal kunnen afgestemd worden op de eigen smaak. In dat verband verwijst ze ook naar de informatie op de site van de deposant.

Verder ging ze in op de ontstentenis van onderscheidend vermogen dat geheel werd verbonden aan het beschrijvende karakter. Ze leidt uit dit laatste af dat de consument niet zal begrijpen dat de woordcombinatie fungeert als een merk. Hij zou niet in staat zijn om het teken te herkennen wanneer het er om gaat bij een herhaalde aankoop een positieve ervaring te hernieuwen of een slechte te vermijden.

Ten slotte herinnerde ze er aan dat elk teken op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld zodat eerdere inschrijving door het BBIE van vergelijkbare tekens als niet pertinent wordt afgedaan.

09. Bij een tweede brief van dezelfde datum werd de doorhaling van de inschrijving betekend.
De in deze brief vervatte beslissing wordt thans bestreden.

10. Blijkens de vermelding in het merkenregister en het op 11 september 2009 door het BBIE verleende geschrift, heeft de deposant op 2 september 2009 haar merkrechten overgedragen aan de huidige eiseres, Intres Belgium NV.

De standpunten en de vordering van eiseres.

11. Verweerster werpt vooreerst tegen dat het hof geen rechtsmacht heeft, of minstens territoriaal onbevoegd is krachtens artikel 2.12, lid 1 en 3 van het BVIE.
Ze wijst er op dat krachtens deze bepalingen het territoriaal bevoegde hof wordt bepaald door het adres van de deposant of diens gemachtigde dat bij het depot wordt vermeld, dan wel door het bij het depot opgegeven correspondentieadres.

Volgens haar is het adres op het ogenblik van het depot determinerend voor de vaststelling van de bevoegdheid en is het adres van de huidige merkhouder irrelevant.
In het voorliggende geval vermeldde het depot een adres in Nederland. Zodoende zou enkel het hof te ’s-Gravenhage bevoegd zijn.

Ze verwerpt de argumentatie hierover van eiseres volgens dewelke de exceptie te laat zou zijn ingeroepen en dat er reden is om het Grondwettelijk Hof te adiëren wegens schending van het gelijkheidsbeginsel door artikel 2.12 lid 3 van het BVIE. Volgens haar betreft het door eiseres geïncrimineerde onderscheid geen vergelijkbare gevallen en is het onderscheid in elk geval redelijk gerechtvaardigd aangezien er een legitiem doel mee wordt nagestreefd.
Nog hierover meent ze, ondergeschikt, dat als er al een prejudiciële bevraging vereist is omtrent de exceptie van rechtsmacht, het Benelux-Gerechtshof moet worden geadieerd.

De afwezigheid van rechtsmacht of territoriale bevoegdheid leidt er volgens verweerster ook toe dat het hof niet kan verwijzen naar een buitenlandse rechter, ook al omdat het BVIE hierin niet voorziet.

12. Betreffende de grond van de zaak wijst verweerster er vooreerst op dat het doelpubliek gevormd wordt door de gemiddelde consument, die geacht wordt redelijk geïnformeerd, omzichtig en oplettend te zijn.

Met een omvangrijke reeks voorbeelden, die geput zijn uit alle bedrijfssectoren geeft ze vervolgens aan dat ‘à la carte’ een gebruikelijke uitdrukking is geworden om aan te geven dat iets op maat en naar persoonlijke wens kan worden samengesteld en dat zulks niet anders is voor de waren die onderwerp zijn van de door eiseres geclaimde merkbescherming.

Uit die vaststelling leidt ze verder af dat de uitdrukking ‘à la carte’ in het gewone taalgebruik kan dienen tot aanduiding van de soort, hoedanigheid en/of van een kenmerk van de waren en diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd. Een vermelding op de website van eiseres bevestigt volgens haar de beschrijvende betekenis van het teken.

Vervolgens volgt uit het beschrijvende karakter de ontstentenis van onderscheidend vermogen.
Dit vermogen vergt volgens haar dat het teken minstens een zekere kunstmatigheid vergt ten opzichte van de waren waarvoor het als identificatiemiddel moet dienen.
Ook handhaaft ze dat het teken in het normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk is geworden.

Ten slotte betwist ze ook dat het BBIE zou tekort gekomen zijn aan haar onderzoeks- en motiveringsplicht bij het uitbrengen van de weigeringsbeslissing.

13. Ten gronde vordert eiseres om de definitieve weigeringsbeslissing van het BBIE te vernietigen en het te bevelen om het merk ‘à la carte’ gedeponeerd onder nummer 1169547 in te schrijven voor alle betrokken waren en diensten.
Ook vordert ze de veroordeling van verweerster tot de gedingkosten, 1.200 euro rechtsplegingsvergoeding inbegrepen.

Haar betoog ten gronde stemt overeen met de argumentatie die ze heeft ontwikkeld in haar bezwaarschrift dat ze richtte aan het BBIE tegen de voorlopige beslissing.
Wat de weigeringsgrond uit artikel 2.11.1 d. betreft, behoudt ze zich voor om nader conclusie te nemen omtrent de foute toepassing van deze rechtsgrond, mocht verweerster zich er alsnog op beroepen.

14. Inzake de exceptie geput uit de ontstentenis van rechtsmacht of territoriale bevoegdheid meent ze dat deze te laat werd opgeworpen nu zulks niet ‘in limine litis’ gebeurde. Zodoende zou het hof ze niet verder dienen te behandelen.

Zou het hof hierover anders oordelen, dan blijft volgens eiseres dat de exceptie ongegrond is.
Zulks leidt ze af uit het feit dat de door het BVIE als bevoegd aangewezen hoven hun nationale procesrechtelijke bepalingen dienen toe te passen en dat naar Belgisch procesrecht de rechtsmacht en bevoegdheid worden bepaald op het ogenblik van de rechtsingang. Ze wijst er ook op dat artikel 2.12, 1º enkel gewag maakt van de deposant, maar niets bepaalt over het geval waarin er overdracht van het merk plaats heeft tijdens de loop van de inschrijvingsprocedure.

Nog in dit verband meent ze dat er een probleem rijst in verband met de strijdigheid van artikel 2.12, 3º van het BVIE met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waar de bedoelde bepaling een onderscheid invoert tussen het geval waarin de deposant of zijn gemachtigde een adres of correspondentieadres heeft in de Benelux en het geval waarin dit niet het geval is. In dit laatste geval heeft de deposant algehele keuzevrijheid inzake het bevoegde hof. Heeft de eisende partij een adres of correspondentieadres in België, dan zou het discriminerend zijn dat zij het hof van beroep te Brussel niet kan adiëren, zo luidt de redenering.
Desgevallend ziet ze hierin grond om het Grondwettelijk Hof hieromtrent te bevragen, met volgende vraag:

“Schendt artikel 2.13, lid 3 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), gedaan te Den Haag op 25 februari 2005 en goedgekeurd bij Wet van 22 maart 2006 (B.S. 26 april 2006), in zoverre deze bepaling aan de deposant van een merk of diens gemachtigde met woonplaats of correspondentieadres buiten de Benelux de vrije keuze biedt tussen de drie hoven die respectievelijk in het artikel worden vermeld, terwijl de deposant of diens gemachtigde met woonplaats of referentieadres in de Benelux zich enkel kan richten tot het Hof van die woonplaats of dat correspondentieadres, het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie neergelegd in artikel 10 en 11 van de Grondwet?”.

Beoordeling.

Betreffende de territoriale bevoegdheid van het hof.

15. Artikel 2.12 1º BVIE schrijft voor dat na de kennisgeving van de definitieve weigeringsbeslissing de deposant zich kan wenden tot het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te ’s Gravenhage of het Cour d’Appel te Luxemburg om een bevel tot inschrijving van het merk te verkrijgen.

Omtrent de toewijzing van de territoriale bevoegdheid van de drie genoemde gerechtshoven bepaalt artikel 2.12. 3º: ‘Het territoriaal bevoegde hof wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres. Indien noch de deposant, noch diens gemachtigde een adres of een correspondentieadres binnen het Benelux-gebied heeft, dan is het bevoegde hof het hof dat gekozen wordt door de deposant’.

Deze verdragsbepaling doet blijken dat de door verweerster tegengeworpen exceptie wel degelijk de territoriale bevoegdheid van het hof betreft.

16. Eiseres heeft in haar inleidende verzoekschrift aangegeven dat het merk is gedeponeerd ‘op naam van de Belgische vennootschap Intres Belgium NV’ en leidt daaruit af dat het hof van beroep te Brussel bevoegd is.

Ze meent dat op de door verweerster opgeworpen exceptie waarbij die bevoegdheid wordt betwist niet kan worden ingegaan aangezien ze niet voor elk ander verweer in de eerste conclusie werd aangevoerd.

17. Evenwel blijkt uit de eerste conclusie die door verweerster op 4 december 2009 werd ingediend, dat zij de territoriale onbevoegdheid van het hof heeft aangevoerd.
Het desbetreffende verweer van eiseres is dus ongegrond.

Daarenboven moet worden aangenomen dat het hof desgevallend zijn onbevoegdheid ambtshalve zou dienen vast te stellen indien hiertoe grond bestaat en de exceptie niet door de verweerster wordt voorgedragen.
Immers, artikel 4.6 BVIE dat de territoriale bevoegdheid bepaalt in geval van een geschil tussen partijen inzake merken, tekeningen of modellen, schrijft in lid 3 voor dat de rechters de in dat artikel gegeven regelen ambtshalve toepassen en uitdrukkelijk hun bevoegdheid vaststellen.

Er moet worden aangenomen dat in een geschil waarbij wordt opgekomen tegen een administratieve beslissing inzake inschrijving of oppositie, het beginsel inzake de ambtshalve vaststelling van de territoriale bevoegdheid niet anders moet worden toegepast.

18. De regel uit artikel 2.12, 1º kan principieel aldus worden geformuleerd dat de territoriale bevoegdheid wordt toegewezen op grond van een adres in één van de drie Benelux-landen dat in het depot wordt aangegeven en dat bij ontstentenis van zulk adres, de deposant de vrije keuze heeft tussen de drie rechterlijke instanties.

Het voorschrift laat open hoe de bevoegdheid moet worden vastgesteld indien de vermelde adressen van de deposant en de gemachtigde zich in verschillende Benelux-landen bevinden.

Wat een eventueel correspondentieadres betreft, blijkt uit het door het BBIE aangeboden depotformulier dat zulk adres enkel in aanmerking wordt genomen wanneer de deposant buiten de EG of de EER is gevestigd en geen gemachtigde heeft.

19. In het voorliggende geval vermeldt het depotformulier twee adressen in Nederland: één voor de deposant (Intres B.V.) en één voor de gemachtigde (Novagraaf Nederland B.V.).

Het geding wordt evenwel niet gevoerd door de deposant, maar door haar dochter aan wie de merkrechten werden overgedragen tijdens de loop van de registratieprocedure, op 2 september 2009, zij het nadat de administratieve fase ervan werd beëindigd met de doorhaling van de spoedinschrijving.

20. Het staat niet ter discussie dat de rechtsverkrijger van de deposant belang heeft om de procedure bedoeld in artikel 2.12 BVIE te voeren net zoals laatstgenoemde daartoe belang had.

De vraag rijst dan of de rechtsverkrijger die een adres heeft in een ander land dan de deposant, niettemin door de vermelding van het adres van laatstgenoemde gebonden blijft met het oog op de bepaling van het hof dat hij dient te adiëren.
Anders uitgedrukt: knoopt punt 3. uit artikel 12.2 BVIE aan met het adres omdat dit geassocieerd wordt met de belanghebbende, die gewoonlijk de deposant is, of levert de identiteit van de belanghebbende of diens gemachtigde de determinerende aanknopingsfactor, waarbij het adres slechts de exponent vormt, zodat de bevoegdheidstoewijzing het adres van een van deze laatsten volgt?

21. Zou de voorliggende toestand worden getransponeerd naar de bevoegdheidsregeling inzake oppositie, zoals bepaald in artikel 2.17 BVIE, dan zou moeten worden besloten dat niet het adres vermeld in het depotformulier determinerend is, maar wel het adres van de belanghebbende.

Immers, artikel 2.17, 2º BVIE stelt dat het territoriaal bevoegde hof in eerste instantie bepaald wordt door ‘het adres van de oorspronkelijke verweerder’, waarmee gedoeld wordt op de partij die verweerder is tijdens de oppositieprocedure. Gewoonlijk is de ‘oorspronkelijke verweerder’ ook de deposant. Evenwel verlaat die formulering de verwijzing naar het adres vermeld in het depot en knoopt ze aan met het adres van de betrokkene.

Volgens deze bepaling levert een overdracht van de merkrechten aan een rechtsverkrijger tijdens de loop van de oppositieprocedure als resultaat dat het bevoegde hof niet wordt aangewezen op basis van het adres vermeld in het depotformulier, maar op basis van het adres van de rechtsverkrijger. Deze laatste wordt immers verweerder in de oppositieprocedure in geval de merkrechten aan hem worden overgedragen. Is het adres van de rechtsverkrijger in een ander Benelux-land gevestigd dan dat van de deposant, dan verschuift de territoriale bevoegdheid.

22. De vraag rijst dus of de artikelen 2.12, 1º en 3º eerste zin BVIE samen aldus moeten worden uitgelegd dat het territoriaal bevoegde hof uitsluitend wordt bepaald door het adres van de deposant of zijn gemachtigde wanneer zij in het depot een adres in de Benelux hebben vermeld, ongeacht of de deposant tijdens de inschrijvingsprocedure de merkrechten heeft overgedragen aan een derde met een adres in een ander Benelux-land, dan wel dat die bepaling gebeurt op grond van het adres van de titularis van de merkrechten of van zijn gemachtigde op het ogenblik waarop het beroep tegen de weigering wordt ingesteld.

23. Boven werd al aangegeven dat artikel 2.12, 3º BVIE ook geen orde van voorkeur instelt in geval voor de deposant en diens gemachtigde het depot twee adressen vermeldt die in verschillende landen van de Benelux zijn gelegen.
Eenzelfde probleem rijst wanneer het adres van de houder van de merkrechten tijdens de loop van de inschrijvingsprocedure verandert naar een ander Benelux-land en die verandering voor de uitlegging van lid 3 relevant wordt bevonden.

De vraag rijst dan of in dat geval een voorkeur tussen één van de adressen geldt voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid, dan wel of de beide adressen dan een aanknopingsfactor kunnen opleveren naar vrije keuze van de belanghebbende.

24. Ten slotte rijst er een vraag inzake de afdoening van de procedure indien het geadiëerde hof tot de conclusie komt dat het territoriaal onbevoegd is.

Indien de uitlegging van artikel 2.12, 3º luidt dat de bevoegdheid uitsluitend bepaald wordt door het adres vermeld in het depot en het hof dient vast te stellen dat het territoriaal niet bevoegd is, is het hof dan gehouden om, na de vaststelling van de onbevoegdheid de zaak te verwijzen naar de territoriaal bevoegde rechter, of geldt de beslissing inzake de onbevoegdheid als de eindbeslissing over het beroep ?

Afgezien van de vraag naar de mogelijkheid van een toepassing van de verwijzingstechniek die ingesteld is in artikel 4.6 5º BVIE, is de incidentie van het antwoord in zoverre van principieel belang dat zonder verwijzingsmogelijkheid het adiëren van de territoriaal onbevoegde rechter onherstelbare gevolgen heeft, nu het beroep tegen een weigeringsbeslissing volgens artikel 2.12 BVIE slechts kan worden ingesteld binnen twee maanden na de kennisgeving bedoeld in artikel 2.11, 4º BVIE.
Vormt de beslissing inzake onbevoegdheid de eindbeslissing, dan kan het verlies van het verhaal slechts worden vermeden indien zou worden aangenomen dat het adiëren van de territoriaal onbevoegde rechter stuitende uitwerking heeft.

25. Er bestaat aanleiding om het Benelux Gerechtshof te bevragen omtrent de uitlegging van artikel 2.12, 1º en 3º van het BVIE.

De verdere rechtspleging wordt geschorst in afwachting van het antwoord van het Benelux Gerechtshof.

OM DEZE REDENEN,

HET HOF,

In acht genomen de voorschriften van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken,

Beslist na tegenspraak,

Adieert het Benelux-Gerechtshof met het oog op de beantwoording van volgende vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 2.12 1º en 3º BVIE:

1º Moeten de voorschriften uit de vermelde verdragsbepalingen samen aldus worden begrepen dat de territoriale bevoegdheid uitsluitend wordt bepaald door het adres van de deposant of zijn gemachtigde wanneer zij in het depot een adres in de Benelux hebben vermeld, ongeacht of de deposant tijdens de inschrijvingsprocedure de merkrechten heeft overgedragen aan een derde met een adres in een ander Benelux-land, dan wel dat de bepaling van de bevoegdheid gebeurt op grond van het adres van de titularis van de merkrechten of van zijn gemachtigde op het ogenblik waarop het beroep tegen de weigering wordt ingesteld?

2º Indien voor de bepaling van de bevoegdheid een wijziging in het adres van de merkhouder naar een ander Benelux-land relevant is en wegens die wijziging de adressen van de merkhouder en diens gemachtigde zich in verschillende Benelux-landen bevinden, geldt er dan een voorkeur in successieve orde tussen één van de adressen voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid, of leveren de beide adressen een territoriale aanknopingsfactor op naar vrije keuze van de belanghebbende?

3º Indien het hof op basis van de vermelding van adressen in het depot dient vast te stellen dat het territoriaal niet bevoegd is, is het hof dan gehouden om, na de vaststelling van de onbevoegdheid de zaak te verwijzen naar de territoriaal bevoegde rechter, of geldt de beslissing inzake de onbevoegdheid als de eindbeslissing over het beroep?

Schorst de verdere rechtspleging.

Houdt de beslissing over de kosten aan.

**********

Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare burgerlijke terechtzitting van de kamer 18 van het hof van beroep te Brussel op 05-10-2010.

waar aanwezig waren:

- Dhr. P. BLONDEEL,                                                                                 Kamervoorzitter,
- Mevr. S. GADEYNE,                                                                                  raadsheer,
- Dhr. E. BODSON,                                                                                     raadsheer,
- Mevr. D. VAN IMPE,                                                                                  griffier.

VAN IMPE                                                                                                     BODSON

 

GADEYNE                                                                                                    BLONDEEL