Uitspraak: 26 juni 2000
Rekestnr. : 98/2
Benelux-Gerechtshof
Arrest van 26 juni 2000 in de zaak A 98/2
Inzake :
CAMPINA MELKUNIE B.V.,
tegenBENELUX-MERKENBUREAU,
Procestaal : Nederlands
1. Gelet op de op 19 juni 1998 door de Hoge Raad der Nederlanden gegeven beschikking in de zaak nr. 9090, R97/155 van CAMPINA MELKUNIE BV, te Zaltbommel (Campina), verzoekster tot cassatie, tegen het BENELUX-MERKENBUREAU, te 's-Gravenhage (BMB), verweerder in cassatie, waarbij overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof aan dit Hof vragen van uitleg van de Eenvormige Beneluxwet op de merken (BMW) worden gesteld;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN :
2. Overwegende dat de Hoge Raad de feiten waarop de door het Hof te geven uitleg moet worden toegepast, als volgt heeft omschreven :
(a) Op 18 maart 1996 heeft Campina bij; het BMB het merk BIOMILD gedeponeerd voor waren in de klassen 29, 30 en 32. Bij brief van 3 september 1996 heeft het BMB Campina de in art. 6bis lid 3 BMW bedoelde kennisgeving gedaan. Campina heeft de daarbij door het BMB voor zijn standpunt opgegeven redenen bestreden, maar het BMB heeft haar bij schrijven van 7 maart 1997 laten weten dat inschrijving van het depot werd geweigerd. Campina heeft zich daarop tijdig gewend tot het Gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft een voorziening gevraagd op de voet van art. 6ter BMW. Het Gerechtshof heeft deze voorziening geweigerd.
(b) Het woord BIOMILD is een woord dat in die zin nieuw is dat het vóór het depot niet deel uitmaakte van de Nederlandse taal.
(c) Zowel voor BIO als voor MILD bestaan synoniemen die redelijkerwijs ook voor gebruik in aanmerking komen als het erom gaat het publiek duidelijk te maken dat het desbetreffende product de combinatie van eigenschappen bezit die door die termen worden aangeduid.
(d) Campina heeft minstgenomen sedert september 1996 het merk BIOMILD op grote schaal gebruikt en voor haar onder dat merk aangeboden product intensief reclame gemaakt, zodat reeds op het moment dat het BMB besloot inschrijving van het depot te weigeren (7 maart 1997) moest worden aangenomen dat het onderscheidend vermogen van het teken aanzienlijk was toegenomen, althans door inburgering was ontstaan;
3. Overwegende dat de Hoge Raad de volgende vragen van uitleg van de BMW heeft gesteld, zulks, wat de vragen 11 tot en met IX betreft, onder de voorwaarde dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord :
I. Moet worden aangenomen dat van een beslissing ingevolge art. 6ter beroep in cassatie openstaat indien en voorzover het desbetreffende nationale burgerlijk procesrecht tegen door de burgerlijke rechter op verzoekschrift gegeven beslissingen beroep in cassatie toelaat?
II. Heeft het BMB zijn in art. 6bis lid 1 bedoelde oordelen uitsluitend te baseren op het teken zoals dat is gedeponeerd en de daarbij vermelde waren - met andere woorden: oordeelt het BMB slechts in abstracto - of mag, resp. moet het ook rekening houden met andere hem bekende feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld dat de deposant het teken reeds voor het depot op grote schaal als merk voor de desbetreffende waren heeft gebruikt) - met andere woorden mag, resp. moet het in concreto oordelen?
III. Geldt het antwoord op vraag II evenzo voor het in art. 6bis lid 4 bedoelde besluit van het BMB tot weigering het depot in te schrijven?
IV. Geldt het antwoord op vraag II evenzo voor het rechterlijk oordeel omtrent het in art. 6ter omschreven verzoek?
V. Aangenomen dat de rechter in een procedure ingevolge art. 6ter in concreto mag, resp. moet oordelen, heeft hij dan uitsluitend rekening te houden met feiten en omstandigheden die zich tot uiterlijk het tijdstip van depot hebben voorgedaan, of mag hij zijn oordeel ook baseren op feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan?
VI. Moet bij een beoordeling in abstracto van de vraag of een teken dat bestaat uit een nieuw woord dat is samengesteld uit verscheidene bestanddelen, voldoende onderscheidend vermogen heeft om als merk voor de desbetreffende waren te kunnen dienen, ervan worden uitgegaan dat deze vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord ook indien ieder van die bestanddelen op zichzelf voor die waren elk onderscheidend vermogen mist, en dat zulks slechts anders is onder bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld indien het nieuwe woord een voor de hand liggende en aanstonds voor een ieder begrijpelijke aanduiding vormt van een commercieel wezenlijke combinatie van eigenschappen die niet anders kan worden aangeduid dan door het nieuwe woord?
VII. Indien vraag VI ontkennend moet worden beantwoord, moet dan - nog steeds: bij een beoordeling in abstracto - worden aangenomen dat een teken dat bestaat uit een nieuw woord, dat is samengesteld uit verscheidene bestanddelen, die ieder op zichzelf voor de desbetreffende waren eik onderscheidend vermogen missen, ook zèlf ieder onderscheidend vermogen mist,
zodat voorts moet worden aangenomen: (1°) dat het publiek het teken niet zal opvatten als merk, maar als hoedanigheidsaanduiding (immers als aanduiding van een combinatie van de door die bestanddelen aangeduide eigenschappen van de waar) en (2°) dat het teken (hoewel tot het depot nog niet behorende tot de gangbare taal) als hoedanigheidsaanduiding beschikbaar moet blijven voor concurrenten van de deposant
en dat een en ander slechts anders is onder bijkomende omstandigheden die ertoe leiden dat de combinatie van de bestanddelen meer is dan de som der delen, bijvoorbeeld wanneer het nieuwe woord blijk geeft van enige creativiteit?
VIII. Maakt het voor de beantwoording van vraag VII verschil of voor elk van de samenstellende bestanddelen van het teken synoniemen bestaan zodat concurrenten van de deposant die het publiek duidelijk willen maken dat ook hun waren de combinatie van eigenschappen bezitten die door het nieuwe woord wordt aangeduid, dat redelijkerwijs ook kunnen doen door zich van die synoniemen te bedienen?
IX. Legt bij de beantwoording van de vragen VI-VIII nog gewicht in de schaal dat volgens het Gemeenschappelijk commentaar het BMB ingevolge art. 6bis "slechts evident ontoelaatbare depots" zal mogen weigeren?
TEN AANZIEN VAN HET VERLOOP VAN HET GEDING :
4. Overwegende dat het Hof overeenkomstig artikel 6, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof een door de Griffier voor conform getekend afschrift van de beschikking van de Hoge Raad heeft gezonden aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg;
5. Overwegende dat de Ministers van Justitie van België en Nederland gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid een schriftelijke uiteenzetting in te dienen;
6. Overwegende dat mr C.J.J.C. van Nispen namens het BMB en mrs Th. van Innis en H.J. Harmeling namens Campina een memorie en een memorie van antwoord hebben ingediend;
7 Overwegende dat ter zitting van het Hof van 19 april 1999 te 's-Gravenhage de standpunten van partijen mondeling zijn toegelicht door mrs Th. van Innes en P. Reeskamp voor Campina en door mrs L. de Gryse en J.H. Spoor voor het BMB; dat door beide partijen een pleitnota is ingediend;
8. Overwegende dat het Hof niet meer over de zaak kan oordelen in dezelfde samenstelling als waarin het de pleidooien heeft aangehoord;
9. dat partijen ermede hebben ingestemd dat het Hof de zaak op grond van de uitgewisselde gedingstukken, met inbegrip van de reeds overgelegde pleitnota's, in gewijzigde samenstelling berecht;
10. Overwegende dat de plaatsvervangend Advocaat-Generaal L. Strikwerda op 22 oktober 1999 schriftelqk conclusie heeft genomen;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT :
Met betrekking tot vraag 1 :
11. Overwegende dat de eerste vraag betreft de bij de wijziging van de BMW bij het Protocol van 2 december 1992 houdende wijziging van de BMW ingevoerde mogelijkheid overeenkomstig artikel 6ter van de BMW beroep bij de in dat artikel genoemde gerechtshoven in te stellen van het besluit van het BMB tot weigering van inschrijving van een depot op de voet van artikel 6bis van de BMW;
12. Overwegende dat artikel 6ter van de BMW de termijn bepaalt waarbinnen en de vorm waarin dit beroep moet worden ingesteld, en in elk der Beneluxstaten een gerechtshof aanwijst als bevoegde rechter, maar geen antwoord geeft op de - thans door de Hoge Raad aan het Hof gestelde - vraag of van de beslissing van de aangewezen gerechtshoven beroep in cassatie openstaat, welk antwoord evenmin is te vinden in andere artikelen van de BMW noch in het Gemeenschappelijk commentaar van de regeringen en de Artikelsgewijze toelichting op het Protocol van 2 december 1992 houdende wijziging van de BMW (verder: Gemeenschappelijk commentaar resp. Artikelsgewijze toelichting);
13. Overwegende dat uit dit stilzwijgen evenwel niet kan worden afgeleid dat zodanig beroep in cassatie niet openstaat;
14. dat immers blijkens het Gemeenschappelijk commentaar (onder 1. Algemeen, 1. Inleiding, sub 6) het beroep openstaat bij de burgerlijke rechter, terwijl geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor de veronderstelling dat de in de Artikelsgewijze toelichting bij het Protocol ten aanzien van de in artikel 6ter voorziene verzoekschriftprocedure uitgesproken bedoeling het aantal rechtsgangen te beperken een andere, verdergaande strekking heeft dan te rechtvaardigen waarom niet de rechtbanken als in eerste instantie bevoegde rechter zijn aangewezen, maar de hoven in Brussel, 's-Gravenhage en Luxemburg;
15. dat daarentegen in de verwijzing in- artikel 6bis van de BMW naar het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van het in artikel 6ter bedoelde rechtsmiddel ongebruikt is verstreken dan wel het verzoek om een bevel tot inschrijving te geven “onherroepelijk” is afgewezen, een aanwijzing kan worden gevonden dat het niet de bedoeling is geweest een regeling te treffen waarbij stilzwijgend en in afwijking van het in het nationale procesrecht van de Benelux-landen voor verzoekschriftprocedures voor de burgerlijke rechter geldende stelsel van rechtsmiddelen beroep in cassatie van de beslissing van de gerechtshoven zou zijn uitgesloten;
16. Overwegende dat op de eerste vraag dan ook dient te worden geantwoord dat van een beslissing ingevolge artikel 6ter van de BMW beroep in cassatie openstaat indien en voorzover het desbetreffende nationale burgerlijk procesrecht tegen door de burgerlijke rechter op verzoekschrift gegeven beslissingen beroep in cassatie toelaat;
17. Overwegende dat derhalve de voorwaarde is vervuld waaronder de Hoge Raad de vragen II tot en met IX heeft gesteld;
Met betrekking tot de vragen II tot en met V :
18. overwegende dat de vragen II tot en met V betrekking hebben op de wijze waarop en het tijdstip waarnaar het BMB dient te beoordelen of grond bestaat tot weigering van de inschrijving van een depot op de voet van artikel 6bis, leden 1 en 4, van de BMW en de wijze waarop en het tijdstip waarnaar vervolgens de in artikel 6ter aangewezen rechter dient te beoordelen of alsnog een bevel tot inschrijving van het depot dient te worden gegeven, een en ander aan de hand van criteria die, evenals de mogelijkheid tot weigering van een depot, in de BMW zijn opgenomen ter uitvoering van artikel 3, lid 1 onderscheidenlijk lid 3, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L40, blz. 1, verder: de Richtlijn);
19. Overwegende dat de Hoge Raad met de vragen II tot en met IV wenst te vememen of het BMB en de rechter bij de beoordeling of het gedeponeerde teken voorzover hier van belang - ieder onderscheidend vermogen mist of uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten, een en ander als bedoeld in het met artikel 3, lid 1 van de Richtlijn overeenstemmende artikel 6bis, lid 1 BMW, zich uitsluitend dienen te baseren op het teken zoals het is gedeponeerd en de daarbij vermelde waren - in de woorden van de Hoge Raad: slechts in abstracto dienen te oordelen - of dat het BMB en de rechter ook mogen dan wel moeten rekening houden met andere hun bekende feiten en omstandigheden - in de woorden van de Hoge Raad: in concreto mogen of moeten oordelen;
20. Overwegende dat deze vragen in laatstbedoelde zin moeten worden beantwoord, aangezien de vragen of een merk ieder onderscheidend vermogen mist dan wel - kort gezegd - uitsluitend beschrijvend is, zich niet lenen voor een beantwoording in abstracto, omdat het antwoord daarop afhankelijk is van afweging van de bijzonderheden van het gegeven geval;
21. Overwegende dat dan ook het BMB, en de rechter in een procedure ingevolge artikel 6ter BMW, met alle relevante, behoorlijk te hunner kennis gebrachte feiten en omstandigheden dienen rekening te houden;
22. Overwegende dat met betrekking tot de door de Hoge Raad gestelde vijfde vraag opmerking verdient dat de Beneluxwetgever niet door opneming in de BMW van een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling gebruik heeft gemaakt van de door de Richtlijn in- artikel 3, lid 3, tweede volzin, geboden mogelijkheid te bepalen dat de eerste volzin van die bepaling ook van toepassing is, wanneer het onderscheidend vermogen verkregen is na de aanvrage om inschrijving of na de inschrijving;
23. Overwegende dat in het Gemeenschappelijk commentaar op de BMW onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de veronderstelling dat -de Beneluxwetgever van oordeel was dat de in evengenoemde bepaling vervatte mogelijkheid tot beperking van de in artikel 3, lid 1, van de Richtlijn voorziene weigeringsgronden reeds in de BMW besloten lag, omdat daaromtrent in dit commentaar - voorzover thans van belang - slechts het volgende is opgemerkt:
“Het derde lid van artikel 3 betreft de zogenaamde inburgering, de omstandigheid dat de nietigheid van een merk niet kan worden ingeroepen wegens gemis aan onderscheidend vermogen, wanneer het merk door het gebruik daarvan in de praktijk wel onderscheidend vermogen heeft verkregen. Uit de jurispnudentie valt op te maken, dat de inburgering reeds deel uitmaakt van het Beneluxmerkenrecht. Er is derhalve geen behoefte het derde lid als zodanig in de wet op te nemen"24. Overwegende dat, nu niet aannemelijk is dat de Beneluxwetgever over het hoofd heeft gezien dat de in de tweede volzin van artikel 3, lid 3, van de Richtlijn geboden mogelijkheid tot uitbreiding van het toepassingsbereik van de in de eerste volzin opgenomen bepaling inzake inburgering niet slechts ziet op de in artikel 3, lid 1, van de Richtlijn opgenomen gronden tot nietigverklaring van een merk, maar ook op de daarin opgenomen gronden tot weigering van een depot, en de in het Gemeenschappelijk commentaar bedoelde jurisprudentie geen betrekking kon hebben op de voorheen niet in de BMW opgenomen mogelijkheid van weigering van een depot, moet worden aangenomen dat is afgezien van het opnemen van de bedoelde uitbreiding, zodat in het midden kan blijven of de Richtlijn toelaat dat die uitbreiding zonder uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling in het merkenrecht van de Benelux zou kunnen zijn opgenomen;
25. Overwegende dat op de vijfde vraag, die blijkens de feiten waarop de te geven uitleg moet worden toegepast alleen ziet op mogelijke inburgering tussen het tijdstip van de aanvrage om inschrijving en het tijdstip waarop de rechter in een procedure ingevolge artikel 6ter moet oordelen, dan ook moet worden geantwoord dat de rechter in die procedure uitsluitend rekening mag houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt tot het tijdstip van de aanvrage om inschrijving;
Met betrekking tot de vragen Vl tot en met Vlll :
26. Overwegende dat het betrekken van alle relevante, behoorlijk te hunner kennis gebrachte feiten en omstandigheden in de beoordeling door het BMB en de rechter niet wegneemt dat de beoordeling mede dient te geschieden op basis van het teken zoals dat is gedeponeerd en de daarbij vermelde waren, waarbij het antwoord op de door de Hoge Raad gestelde vragen VI, VII en VIII van belang is;
27. Overwegende dat voor het antwoord op de vragen VI, VII en VIII uitleg van de artikelen 2 en 3, lid 1, van de Richtlijn nodig is; dat het begrip "ieder onderscheidend vermogen" in de BMW overeenstemt met het begrip "elk onderscheidend vermogen" van de Richtlijn (en het corresponderend begrip in het Verdrag van Parijs);
28. dat daaraan niet afdoet dat blijkens de Preambule van de Richtlijn de Lid-Staten iedere vrijheid behouden zelf de inschrijvingsprocedure vast te stellen, omdat de materiële criteria van de Richtlijn omtrent het onderscheidend vermogen van het gedeponeerde merk nauw samenhangen met de wijze waarop de inschrijvingsautoriteit en vervolgens de rechter te werk moeten gaan;
29. Overwegende dat het wenselijk is dat de vragen VI, VII en VIII van de Hoge Raad ook aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden voorgelegd;
Met betrekking tot vraag IX :
30. Overwegende dat deze vraag betrekking heeft op de in het Gemeenschappelijk commentaar tot uitdrukking gebrachte opvatting dat het BMB ingevolge artikel 6bis van de BMW “slechts evident ontoelaatbare depots” zal mogen weigeren;
31. Overwegende dat de alinea van het Gemeenschappelijk commentaar, waarin de bedoelde opvatting is geuit, als volgt luidt:
“Mede gezien de door geïnteresseerde kringen reeds gemaakte opmerkingen, zal het nog in richtlijnen vast te leggen toetsingsbeleid een voorzichtig en terughoudend beleid moeten zijn, waarbi; met alle belangen van het bedrijfsleven rekening wordt gehouden en waarbij het streven erop gericht zal zijn slechts evident ontoelaatbare depots inhoudelijk te herstellen dan wel te weigeren. Het spreekt vanzelf dat de toetsing binnen de grenzen zal blijven die door de rechtspraak in de Benelux, met name die van het Benelux-Gerechtshof, zijn getrokken”;32. Overwegende dat bij de beantwoording van deze vraag in aanmerking moet worden genomen dat, ongeacht of het BMB al dan niet een voorzichtig en terughoudend beleid voert, in geval van een al dan niet gedeeltelijke weigering een depot in te schrijven, de rechter desverzocht dient te beslissen of het depot toelaatbaar is, zulks aan de hand van de in de BMW opgenomen bepalingen;
33. dat de rechter daarbij, voorzover het de in de vragen VI, VII en VIII aangeroerde onderwerpen betreft, niet gebonden is aan het door het BMB gevoerde beleid, en dat, zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de hiervoor aangehaalde alinea uit het Gemeenschappelijk commentaar, het BMB integendeel in zijn toetsingsbeleid dient te blijven binnen de in de rechtspraak getrokken grenzen;
34. Overwegende dat derhalve de hier besproken opvatting in het Gemeenschappelijk commentaar gezien moet worden als een aansporing aan het BMB, mede ter voorkoming van procedures als het onderhavige hoofdgeding, een terughoudend beleid te voeren, maar bij de beantwoording van de vragen VI, VII en VIII geen gewicht in de schaal legt;
35. Overwegende dat derhalve op de door de Hoge Raad gestelde vragen I tot en met V en IX moet worden geantwoord als hierna te vermelden en dat de beantwoording van de overige vragen, evenals een beslissing ten aanzien van de kosten, wordt aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal hebben geantwoord op de hierna te vermelden vragen;
36. Gelet op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal L. Strikwerda;
37. Uitspraak doende op de door de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 juni 1998 gestelde vragen I tot en met V en IX:
VERKLAART VOOR RECHT :
Ten aanzien van de onder I tot en met V en IX gestelde vragen :
38. Van een beslissing ingevolge artikel 6ter BMW staat beroep in cassatie open indien en voorzover het desbetreffende nationale burgerlijk procesrecht tegen door de burgerlijke rechter op verzoekschrift gegeven beslissingen beroep in cassatie toelaat;
39. Bij de in artikel 6bis, lid 1, BMW bedoelde oordelen van het BMB en vervolgens bij de beoordeling van de juistheid van het door het BMB gegeven oordeel in een procedure ingevolge artikel 6ter BMW dienen het BMB en de rechter zich niet uitsluitend te baseren op het teken zoals dat is gedeponeerd en de daarbij vermelde waren, maar mede rekening te houden met alle relevante, behoorlijk te hunner kennis gebrachte feiten en omstandigheden;
40. In een procedure ingevolge artikel 6ter BMW mag de rechter uitsluitend rekening houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt tot het tijdstip van de aanvrage om inschrijving;
41. Bij de beantwoording van de vragen VI, VII en VIII legt geen gewicht in de schaal dat volgens het Gemeenschappelijk commentaar het BMB ingevolge artikel 6bis "slechts evident ontoelaatbare depots" zal mogen weigeren,
OVERIGE BESLISSINGEN :
Ten aanzien van de vragen V tot en met VIII.
42. Verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen met betrekking tot de navolgende vragen van uitleg van de Richtlijn :
A. Moeten de artikelen 2 en 3, lid 1, van de Richtlijn aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de vraag of een teken dat bestaat uit een nieuw woord samengesteld uit verscheidene bestanddelen, voldoende onderscheidend vermogen heeft om als merk voor de desbetreffende waren te kunnen dienen, ervan moet worden uitgegaan dat deze vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord óók indien ieder van die bestanddelen op zichzelf voor die waren elk onderscheidend vermogen mist, en dat zulks slechts anders is onder bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld indien het nieuwe woord een voor de hand liggende en aanstonds voor een ieder begrijpelijke aanduiding vormt van een commercieel wezenlijke combinatie van eigenschappen die niet anders kan worden aangeduid dan door het nieuwe woord?
B. Indien vraag A ontkennend moet worden beantwoord, moet dan worden aangenomen dat een teken dat bestaat uit een nieuw woord, dat is samengesteld uit verscheidene bestanddelen, die ieder op zichzelf voor de desbetreffende waren elk onderscheidend vermogen missen in de zin van artikel 3, lid 1, van de Richtlijn ook zelf ieder onderscheidend vermogen mist en dat zulks slechts anders is onder bijkomende omstandigheden die ertoe leiden dat de combinatie van de bestanddelen meer is dan de som der delen, bijvoorbeeld wanneer het nieuwe woord blijk geeft van enige creativiteit?
C. Maakt het voor de beantwoording van vraag B verschil of voor elk van de samenstellende bestanddelen van het teken synoniemen bestaan zodat concurrenten van de deposant die het publiek duidelijk willen maken dat ook hun waren de combinatie van eigenschappen bezitten die door het nieuwe woord wordt aangeduid, dat redelijkerwijs ook kunnen doen door zich van die synoniemen te bedienen?
43. Houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak zal hebben gedaan.
Aldus gewezen door de heren P. Kayser, president, P. Marchal, eerste vice-president, H.L.J. Roelvink, tweede vice-president, R. Gretsch, M. Lahousse, rechters, mevrouw G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, I. Verougstraete, D.H. Beukenhorst, mevrouw M.P. Engel, plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare zitting te 's-Gravenhage op 26 juni 2000 door de heer H.L.J. Roelvink, voornoemd, in aanwezigheid van de heren L. Strikwerda, plaatsvervangend advocaat-generaal, en C. Dejonge, waarnemend hoofdgriffier